(dit stukje verscheen eerder in het kerstnummer van Propria Cures)
Nog even en we moeten de literatuur uit handen van iedereen redden.
Bijvoorbeeld uit handen van schrijvers en lezers van gevorderde leeftijden die zich smalend uitlaten over jongere lezers. Want die lezen alleen maar om personages tegen te komen waarin ze zichzelf herkennen, zodat ze zich gezien en erkend voelen. Nee, nee, dat mag niet, vervreemding, daar gaat het om, je moet je blik verruimen, je moet je durven laten verrassen – en de voorvechters van dat idee zijn dan dezelfde mensen die zich na twee bladzijden De avonden herkenden in Frits van Egters en die identificatie nooit meer hebben losgelaten. Sterker nog, elk jaar omstreeks deze tijd reactiveren ze die herkenning door dat boek voor de zoveelste keer uit de kast te trekken. Mooi boek trouwens, maar daar gaat het niet om.
En nu ik je toch spreek, herinner je de ophef eerder dit jaar nog, van dezelfde lezers, toen een Duitse uitgeverij besloot twee kinderboeken over Winnetou niet langer uit te geven, vanwege verondersteld racisme en culturele toe-eigening? Meteen daarna besloot uitgeverij Meulenhoff hun e-books en printing on demand-edities van Karl Mays Winnetouboeken niet meer aan te bieden. (In druk waren ze al lang niet meer.) Beetje laf en angstig dit, zeker van Meulenhoff, die kinderboeken zullen ongetwijfeld stikken van de clichés maar om dan meteen maar Karl May uit de catalogus te verwijderen, dat gaat wat ver. De reacties waren voorspelbaar. Heel lezend Antiwokistan in rep en roer. Op Facebook plaatsten lezers foto’s van hun Karl May-verzameling, met onderschriften over ‘verboden boeken’, anderen hadden het over censuur. Er was natuurlijk niets verboden; sterker nog, bij uitgeverij IJzer was even eerder een Nederlandse vertaling van Winnetou verschenen die volop verkrijgbaar was, en de uitgever dacht er niet over om die editie uit de handel te nemen. In plaats dat die uitgever door de Antiwokistanen op het schild werd gehesen, werden die editie en die uitgever een beetje weggemoffeld: dit was informatie die niet goed uitkwam in onderdrukkingsmythe. Het is maar een kleine uitgever, schreef iemand op Facebook, alsof we opeens niet meer van kleine eigenzinnige uitgevers houden. We willen censuur, we willen verboden, want we willen in het verzet, daarom maken we de tegenstander groter en machtiger dan ze is. Elke actie van die tegenstander wordt met gejuich begroet, want ze vergroot onze standvastigheid en ons belang. ‘Maar het is slechts een voorproefje van wat komt!’ We zullen zien.
En nu we toch bezig zijn, verlos de literatuur vooral ook van al die brave en bekwame schrijvers die het belang van lezen blijven benadrukken, vol vuur voor de goede zaak. De goede zaak zijn ze zelf natuurlijk: zij leven ervan. Het zijn schoenmakers die benadrukken dat het niet goed is om op blote voeten te lopen, slagers die hun klanten waarschuwen voor het gemis aan noodzakelijke stoffen dat het gevolg is van vegetarische en veganistische overtuigingen, kappers die erop wijzen dat het levensgevaarlijk is als in het verkeer je lange haar opeens in je gezicht waait. Verzin zelf nog tien voorbeelden.
En nu we toch bezig zijn, red de literatuur ook uit handen van de leesbevorderaars. Natuurlijk, iedereen moet kunnen lezen, maar literatuur? Kom, hou nou toch eens op met de bewering dat literatuur de lezer empathischer maakt. Dat is niet zo. Lezen is niet goed voor je. Lezen en schrijven zijn verslavingen, en moeten ook als zodanig behandeld worden. Onruststokers zijn het doorgaans niet, die lezers en die schrijvers, dus je hebt weinig last van ze, maar ga er voor het gemak toch maar van uit dat beide groepen niet meer te redden zijn; ze zullen onderhouden moeten worden. Richt voor lezers winkels in waar ze op discrete wijze en met door de overheid beschermde prijzen hun leeswaar kunnen aanschaffen. Subsidieer de schrijvers.
Met Lize naar Inner Travels, de expositie van Rinus van de Velde in Bozar. Van de Velde is een grote naam in Vlaanderen, De Standaard gunde hem een heel magazine toen de tentoonstelling begon. Het geheel was georganiseerd door Europalia, het thema ‘treinreizen’ werd geïllustreerd door een nagebouwd levensgroot midden-twintigste-eeuws treinstel, gemaakt van hout, karton, verf, meteen aan het begin, nog voor de eerste zaal. Van de Velde en zijn assistenten waren erin geslaagd precies de juiste mate van verval te treffen. Hoe mooi moet het niet zijn om in een atelier zo’n trein met z’n allen te bouwen, de juiste kleuren te kiezen, het verval te regisseren, het nagemaakte sigarenpeukje in de nagemaakte asbak te plaatsen.
We waren de eerste zaal nog niet binnen of een suppoost blafte: ‘Ne touche pas! We raken niets aan!’ Geschrokken deinsde een vrouw terug van de kano in het midden van de zaal waarnaar ze blijkbaar een vinger had uitgestoken. De schrik zat er meteen goed in, bij iedereen.
De reusachtige zwart-witte (meer zwart dan witte) houtskooltekeningen-met-onderschriften waarmee van de Velde beroemd werd ontbraken niet, maar er waren ook tekeningen van kleiner formaat in kleur en die waren goed, ontroerend zelfs, en dat verraste me. Ik vond die grote donkere tekeningen met de Engelstalige onderschriften in hoofdletters altijd wat gewild en zwaar, en nu ik ze in het echt zag bleef die indruk nog even hangen. Ik kreeg oneerbiedige associaties met het werk van schilder/cartoonist Glen Baxter, die zijn tekeningen (die vaak doen denken aan illustraties uit oude Engelse kinderboeken) ook voorziet van onderschriften die vreemde, niet meteen duidelijke verbanden aangaan met het afgebeelde, maar bij hem (Baxter dus) is het resultaat niet zwaar maar komisch-absurdistisch. De zwaarte van Van de Velde bleek alleen op het eerste gezicht te bestaan. Toen ik beter oplette (en in de catalogus bladerde en naar Lize luisterde) bleken al die grote tekeningen mededelingen te zijn, fragmenten uit Van de Veldes imaginaire autobiografie, verslagen van zijn, zie de titel van de tentoonstelling, innerlijke reizen.
Als Van de Velde al reist, dan in zijn hoofd. Zie de titel van de tentoonstelling. Er is de bekende anekdote over een reis die hij als kind met zijn familie naar de Verenigde Staten maakte: toen het gezin bij de Grand Canyon aankwam, bleef de elfjarige Van de Velde in de auto zitten; hij hoefde het wereldwonder niet per se in het echt te zien. Typisch zo’n anekdote die misschien nooit heeft plaatsgevonden maar achteraf steeds echter gebeurd zal blijken te zijn.
De meeste werken op de tentoonstelling dateerden van de laatste jaren, wat betekent dat Van de Velde een gigantische productie heeft. De gekleurde tekeningen bevielen me beter dan de zwart-witte en ze ontroerden zelfs een beetje omdat het berichten aan collega-kunstenaars bleken te zijn, onder andere aan Hockney, aan wie de vorige grote tentoonstelling in Bozar was gewijd. Er sprak een zeker isolement uit die berichten, maar niet zonder hoop en zelfbewustzijn.
Er was, en dat was ook mooi, veel ruimte gereserveerd voor kunstenaars waarmee Van de Velde zich verwant voelt, van Monet en Munch tot Guy Ben-Ner, een Israëlische video-artiest van wie ik ook nog nooit had gehoord. Van hem werd de video ‘Berkeley’s Island’ getoond, waarin hij op een nagebouwd onbewoond eiland in zijn eigen keuken fragmenten uit Robinson Crusoë naspeelt. Bewust knullig en zonder verhaal (en met een dochtertje dat er steeds doorheen loopt en haar eigen plannen met het eiland heeft), maar toch (of juist daardoor) werkte het. Op een gegeven moment haalde Ben-Ner zijn piemel uit zijn broek en zagen we een close-up van zijn eikel waarop twee oogjes waren geplakt. Met zijn vingers maakte de kunstenaar vervolgens van zijn plasgaatje een mondje dat een jarenzestig-hitje playbackte. (Het is nu een dag later en ik weet niet meer welk liedje het was – ‘Walking Back to Happiness’?) We moesten meteen denken aan de scène op onderaan pagina 19 van Ik ben er niet, die Lize tijdens de tournee van Saint Amour vijf keer heeft voorgelezen. Op het eind van de video pakte Ben-Ner een vork met verbogen tanden uit zijn borstzak, die hij voor zijn piemel hield. Met die vork wist hij zijn urinestraal zo te manipuleren dat hij twee naast elkaar geplaatste kaarsen tegelijk kon uitpissen. Hoe dat precies in zijn werk ging was niet goed te zien. Ook was niet helemaal duidelijk of dit nog iets met Robinson Crusoë te maken had. (Kaarsen lijken me een zorgvuldig te bewaken bezit op een onbewoond eiland, het roekeloos verbuigen van vorken is daar misschien ook af te raden.)
Door het werk van al die andere kunstenaars leek de tentoonstelling even iets te krijgen van een vage groepstentoonstelling van ludieke knutselaars, maar daarna herpakte het geheel zich weer, vooral door de grote bouwsels van Van de Velde die we tegenkwamen: een auto, een berg, een machine, alles kleurig, inventief maar hier en daar bewust knullig en juist daarom overtuigend, alles van hout en karton. Van de Velde gebruikt die bouwsels voor het arrangeren van scènes die hij fotografeert waarna de foto’s op hun beurt worden gebruikt als basis voor tekeningen; maar ze laten zich niet zomaar wegzetten als decorstukken en eisen zelf een status als kunstwerk op, die indruk krijg je tenminste; en gelijk hebben ze.
Tegen het einde van de tentoonstelling werd de film La Ruta Natural vertoond, waarin Van de Velde met een masker van zijn eigen gezicht zich door een kleurige kartonnen wereld beweegt in een melancholisch, cyclisch verhaal dat steeds weer opnieuw begint. De berg, de machine, de auto, we zagen ze allemaal terug. Ook hier weer: hoe mooi moet het niet zijn om zo’n wereld te bouwen. Alleen al die in karton nagemaakte groenten en fruit (wortels, witlof, aardbeien, wat al niet) in de kisten op de marktkraam waar de gemaskerde kunstenaar in rond grabbelde nadat hij uit zijn kartonnen auto was gestapt!
Een van de dingen die je bijblijven van deze tentoonstelling: het plezier van het maken. Dat is zo aanstekelijk dat het overslaat op de toeschouwer (die dan wel ook enige jaloezie voelt omdat de makers het allemaal wél mochten aanraken). Nou ja, voor ons gold dat dan toch.
Helemaal aan het einde kon je via een als een ouderwets televisiescherm vormgegeven opening een blik werpen op de kleurrijke, dromerige onderwaterwereld die voor de film ontworpen werd, en die in werkelijkheid kleiner was dan op de film. (‘Dat is nu juist de kunst ervan.’) Naast die installatie hing een zwart-witte houtskooltekening waarin dan toch mijn eerdere associaties samenkwamen. Twee in dikke kleding verpakte mannen rukten met zware tegenwind op in een desolaat apocalyptisch landschap, de voorste uitgerust met een pikhouweel. Het onderschrift luidde: ‘SOME ART HISTORIANS AND LOUSY CURATORS KEPT SEARCHING IN THE TOTALLY WRONG DIRECTION’ Dat kwam wel dicht bij Glen Baxter in de buurt.
Na afloop dronken we koffie in het Bozarcafé, optimistisch gestemd door wat we hadden gezien. Ja! Dingen maken! Het brandalarm ging af maar we bleven rustig zitten.
Prachtige koude dag, strakblauwe lucht. Naar Montmartre gelopen, omhoog naar de Sacre Coeur, uitzicht over de stad – heiige horizon, toch nog. Teruggelopen richting Pompidou, via de Rue du Faubourg-Poissonnière, een van die lange straten die onderweg een paar keer van karakter verandert. […] Veel, veel, te veel gezien in Pompidou. Eerst een overzichtstentoonstelling van Baselitz, daarna de afdelingen moderne kunst en contemporaine kunst. Baselitz kende ik eigenlijk alleen van de paar doeken die ik ooit in het Stedelijk zag. Hij viel me mee, zeker in de eerste zalen. Veel verschrikkelijk vlees, als Westerik on bad acid, maar in melancholieke kleuren. Pas later gaat hij mensen omgekeerd schilderen, en houdt daar nooit meer helemaal mee op. Het wordt expressiever, harder, ik zie de ontwikkeling naar meer kracht maar tegelijkertijd zit daar ook iets verkrampts in. Op de afdeling moderne kunst is het drukker. Lize: ‘Dus Pollock was de eerste die een doek neerlegde en er verf overheen spetterde. Nou, proficiat.’ Maar buitenlangs omhoog met de roltrappen blijft mooi. Wat is het nu eigenlijk met die moderne kunst, waar kijken we nu eigenlijk naar. Ik weet dat steeds minder. Op de afdeling contemporain wel een paar mooie installaties, zoals de vilten ruimte van Beuys, waar je helaas niet echt in mocht. Dan kijk je niet, dan ben je ergens. Niet naar kijken, ergens zijn? Was het maar zo eenvoudig.
*
De belachelijke schilderachtigheid van Parijse cafés en restaurants in de avond, vooral als ze in de Marais zitten, en op een hoek, met hun verlichte terras in een verder donkere straat. En hun verlichte interieurs: overal waar je naar binnen kijkt, lijkt het gezellig. Op een gegeven moment begint het op te vallen dat overal het zelfde soort mensen zit: goed geklede succesvolle witte mannen en vrouwen van onder de veertig, alsof in elk etablissement een reclamespotje voor juist die doelgroep wordt opgenomen, met de mooiste en hipste vertegenwoordigers ervan.
*
Na de Jardin des Plantes lopen we beneden langs de Seine, het water staat hoog, de Notre Dame in de steigers. Even Quartier Latin in, Lize neemt me mee naar Shakespeare and Company, waar ze ooit een lezing van Lydia Davis bijwoonde toen ze in een schrijversresidentie in Parijs zat. Ik aarzel, is het niet een beetje een tourist trap, het is niet het oude oorspronkelijke Shakespeare and Co, niet en nooit geweest zelfs, de Amerikaan die deze tweede winkel heeft opgericht is inmiddels ook al overleden en kijk eens hoe druk het binnen is, er staat een lange rij voor de kassa, allemaal jonge instabiele Amerikanen die hier hun Sylvia Plaths, Hemingways en Kerouacs komen afrekenen – maar ze wil graag dat ik het zie en ik ga met haar mee naar binnen en als we eenmaal door de eerste drukke en smalle ruimtes door zijn (met kasten vol boeken van diverse lost generations) zie ik wat het is: gewoon een grote Engelstalige boekhandel. In de achterkamer vind ik bij de sf een recente heruitgave van The Man Whose Teeth Were All Exactly Alike van Philip K. Dick, die heb ik nog niet, en alleen al vanwege de titel ben ik er al jaren nieuwsgierig naar. (Soms had Dick wel degelijk goede titels.) In die achterkamer zit een vrouw achter een bureau, bij haar mag je ook afrekenen. Ze praat met een medewerker die bundels op de onderste planken van de poëziekast rechtzet en die op een gegeven moment vraagt of ze zich ervan bewust is dat ze tien exemplaren van een zekere Young hebben. ‘De nadelen van het belanden op de onderste plank,’ zegt de vrouw glimlachend, kortom, de sfeer is ontspannen in de achterkamer en ik ga bij haar afrekenen: het boek van Dick en de door Lize gekozen dichtbundel van Ocean Vuong.
Ooit las ik een stuk van Joost Zwagerman waarin die beschrijft hoe hij in een cd-winkel in New York (het kan ook Seattle geweest zijn) een stapeltje cd’s afrekent en door de jongen achter de kassa gecomplimenteerd wordt met zijn smaak – tussen de regels klinkt door hoe ingenomen Zwagerman met dat compliment is. De passage schiet me zo nu en dan nog steeds te binnen, omdat ik die beschouw als een hoogtepunt van culturele tuttigheid. In New York (of Seattle) als Nederlander gecomplimenteerd worden met je smaak! Alsof dat een internationaal goedkeuringsstempel is dat trots moet worden uitgedragen.
Nu, in Shakespeare and Company, overhandig ik mijn boeken aan de vrouw aan het bureau. Ze houdt Dick omhoog en zegt dat ze dit een erg goed omslag vindt (een tekening van de tuin en voorgevel van een huis waarin een schedel te herkennen valt), en ik beaam dat meteen gretig, ze houdt het boek omhoog naar de jongen die gehurkt voor de poëziekast zit, o ja, excellent choice, vindt die, en ik beaam dat alweer gretig en zou meteen met hem, en met haar, een gesprek over Dick willen beginnen, hoeveel ik al van hem heb, hoe lang ik al op zoek ben naar dit boek, het zit er niet in, het moment gaat niet voorbij maar is al voorbij, maar toch – zal ik een stempel in je boeken zetten? vraagt de vrouw. Natúúrlijk! Graag! Ik had al stiekem gedacht: misschien hebben ze wel een stempel. Je suis Zwagerman, ik zal nooit meer meewarig denken aan die scène in de cd-shop in New York of Seattle.
*
Naar de antiekmarkt aan de andere kant van Port de Clignancourt, maar als we daar helemaal naartoe gelopen zijn blijkt die gesloten. Het was wel een mooie wandeling door een fris en door regen schoongewassen noordelijk Parijs en we zagen een glimp van de wereld buiten de eerste ring, zodat we ook nog iets zagen dat aan Brussel deed denken. Daarna met de metro terug naar de Marais. Voor het eerst dat we tijdens deze week met de metro gaan, de perrons zijn afgesloten met dikke kunststof schermen waarin deuren openschuiven die samenvallen met de deuren van de metro. Nieuw voor mij, Lize kent de Parijse metro niet anders; ik ben hier echt lang niet geweest. Minder romantisch vind ik en neem me die gedachte een beetje kwalijk – het is wat het is.
’s Middags naar het Picassomuseum. Twee etages zijn gewijd aan een tentoonstelling over Picasso en Rodin, daarboven nog twee etages Picasso in beeld en geluid. Dus weinig schilderijen, het op internet beloofde carrièreoverzicht ontbreekt totaal, net als het restaurant op het dak. Beide tentoontstellingen zijn zó ingericht dat het onmogelijk is het begin te vinden, het lijkt overzichtelijk, met genummerde zalen, maar we slagen er niet in de logische route te ontdekken. Zo wordt het een taai bezoek, maar gaandeweg worden we toch een beetje gegrepen, door de scheppingsdrang die ondanks alles (de gezwollen teksten die iets te geforceerd verbanden tussen Picasso en Rodin proberen te leggen) toch steeds duidelijker uit de werken naar buiten komt, het zoekende, zwoegende van Rodin, het speelse, soms al te speelse van Picasso. Alsof Picasso het pestkopje van Rodin was, maar ze waren natuurlijk nauwelijks tijdgenoten. Ontroeren deed eigenlijk alleen Rodin, iemand die je je vloekend en zwetend voorstelt, al te zeer onderhavig aan de zwaartekracht, terwijl Picasso daar ergens gewichtsloos en schaterend boven hem zweeft.
Helemaal bovenin het museum was nog een expositie over Picasso tijdens de periode die hij doorbracht in de villa Californie in de heuvels bij Cannes, van 1955 tot 1961. Ook deze tentoonstelling slaagde erin in omgekeerde volgorde aan ons te verschijnen, zodat we als eerste fragmenten uit de film zagen die de zoon van Picasso in 1974, na de dood van zijn vader, in de villa maakte – er was sinds Picasso’s vertrek in 1961 niets veranderd, overal hingen of lagen nog kunstwerken, er stonden nog geopende potten verf: het domein verlaten en nooit meer naar omgekeken, het had iets schokkends, die achteloosheid, die manier van achterlaten. Pas daarna begon de villa te leven, van zaal naar zaal, met foto’s, filmbeelden en zo nu en dan een daadwerkelijk schilderij. Picasso als zeventiger, met een jonge vrouw, Jacqueline die hij uit een plaatselijke keramiekwinkel had geplukt met het verzoek of ze zijn muze wilde worden. Altijd aan het werk, doorschilderend en doortekenend, hij kon doen en laten wat hij wilde, alles wat hij deed was Picasso, hij was Picasso en dus kon niemand anders Picasso zijn. Eerst denk je dat het speels is, en dus goed, en prettig om naar te kijken, maar als je beter kijkt zie je dat het niet zo is, het is toch een beetje van lood, uitdrukkingsloos, die zwaartekracht had hem uiteindelijk toch nog te pakken gehad. Maar hij schilderde routineus door, dit is wat een Picasso moest doen, het was niet anders. De verslaving aan het werk zelf, zoals ik ook steeds vaker denk dat schrijven een verslaving is.
*
Vooral ’s avonds, als het donker is en de ramen geel verlicht, hoog bovenin de gevels; al die Parijzenaars, hoe leven ze daar. Je zou overal even naar binnen moeten kunnen kijken, nee, binnen kunnen zijn, die mensen kunnen zijn – ik moet denken aan het verhaal van Belcampo waarin de verteller met God de deal sluit dat hij een dag lang alle Amsterdammers is. Dat die verteller dat overleefd heeft en de volgende dag niet van melancholie is overleden, vanwege wat hij heeft meegemaakt en vanwege de grote leegte daarna; maar wie weet, ik herinner met niet meer hoe dat verhaal afloopt.
*
Omdat we vaak dezelfde route namen hadden we gezien dat er zaterdagochtend een brocante zou zijn op het overhuifde deel van Canal St Martin. Vrijdag werden er al kraampjes opgebouwd, we sloegen er het ontbijt in het hotel voor over, maar uiteindelijk was het kleiner dan gedacht. Toch nog twee broodmessen en zes mooie jarenvijftig-cavaglazen gekocht.
Daarna doorgelopen naar de linkeroever, in de regen. Caillebotte, maar dan met meer grijs in de lucht. […] Verder in de regen, we lopen naar Musée d’Orsay maar daar staat een te lange rij, het is al laat in de middag, we steken de Seine over, en komen terecht in de natte uitgestrektheid van Place de la Concorde, duidelijk niet voor voetgangers ontworpen, we proberen de Orangerie omdat we zien dat Hockney daar hangt maar we hadden moeten reserveren, dan lopen we naar de grote kas die het Grand Palais blijkt te zijn, maar die staat in de steigers; daar tegenover ligt het Petit Palais en dat is open, en bovendien een museum. Met gratis toegang dan ook nog. En met een vrij korte rij. Onze rugzak en telefoon moet in een bak, wij door een poortje. Rugzak moet open. Ah, een boek, verzucht de beveiligingsbeambte, een kleine, oudere Fransman, wanneer hij mijn rugzak inspecteert, alsof nu meteen iets goeds is vastgesteld. En het is Gogol, ah, Gogol, hij heeft Les Âmes mortes gelezen, zegt hij, een van de beste romans aller tijden. Maar dit ís dat boek, zeg ik gretig, maar dan in het Nederlands. Ach, dríé keer heeft hij dat boek gelezen. Maar dit is ook mijn derde keer, roep ik uit, wil ik uitroepen, gretig, je suis alweer Zwagerman, maar ik kom er niet helemaal uit, ik weet niet meteen wat ‘derde keer’ in het Frans is, gelukkig helpt Lize. Die de veiligheidsbeambte vervolgens waarschuwt dat er zes glazen in haar rugzak zitten. Vertel dat maar aan niemand, zegt de man, want eigenlijk mag je zo niet naar binnen. Waarna hij ons doorlaat. Even onze vaderlijke vriend, een halve minuut lang.
*
De laatste dag, om vier uur gaat de Thalys. We lopen naar Musée Carnavalet, maar de tentoonstelling over Proust is al uitverkocht. Dan maar de geschiedenis van Parijs, en dat is interessant, maar juist de afdeling waarin de periode Hausmann is ondergebracht, is gesloten wegens personeelsgebrek. We staan dus al snel weer buiten, en lopen naar Musée de la Chasse et de la Nature, even verderop in de Marais. We staan lang in de rij, in de regen, eenmaal in de beschutting van de poort brengen we eerst onze rugzakken onder in de garderobe. Lize waarschuwt de man die de nummertjes uitdeelt dat er zes glazen in haar rugzak zitten (daar zitten ze veiliger dan in de koffers, die we in bewaring hebben gegeven in het hotel), ze mag haar rugzak zelf in het rek komen zetten. Dan blijkt dat we in de rij hebben gestaan voor bezoekers met een kaartje voor 12.00 uur. Wij hadden rechtstreeks naar het loket kunnen lopen voor een kaartje voor 13.00 uur. Die kaartjes kopen we dan alsnog. Parijse musea blinken niet uit in duidelijkheid, dit stond bijvoorbeeld nergens aangegeven. We drinken koffie in een café op de hoek en keren om 13.00 uur terug. Het is een wonderlijk museum. Alsof een oud aan jacht gewijd museum is overschreven met moderne kunst en andere dingen, met als gevolg een drie verdiepingen beslaande wunderkammer, een reusachtig rariteitenkabinet. De diorama’s met opgezette dieren deden me denken aan museum Piet Bos op de Holterberg, in de jaren zeventig, al zag je daar geen naakte mensen op het achterdoek afgebeeld. En alsof ze onze ervaringen in eerdere musea willen compenseren, putten suppoosten zich uit in aanwijzingen en toelichtingen. Als we onze rugzakken terughalen weet de man van garderobe nog wie we zijn, die van die rugzak waar die glazen in zaten, inderdaad. Maar nee, glazen? Hij blijkt iets anders te hebben verstaan, we begrijpen niet helemaal wat hij bedoelt, wacht, hij zal het laten zien, na even zoeken laat hij op zijn telefoon een foto zien: regenwormen, vers de terre. Geen wonder dat hij ons onthouden had.
Het einde nadert, in ieder geval van dit jaar, dus ook maar eens een lijstje gemaakt. Vanaf 2007 recenseer ik voor NRC Handelsblad Engelstalige literatuur. Daar zaten veel goede boeken bij, maar ook een aantal dat me echt is bijgebleven, boeken die ik nog eens (en misschien wel nóg eens) wil of heb herlezen, boeken die me raakten, waardoor ik verrast werd, ontroerd, wat al niet. Hebben ze iets gemeen? Zo op het eerste gezicht zou ik zeggen: melancholie en transcendentie – dat laatste is altijd een lastig begrip natuurlijk; er wordt iets overstegen, overschreden, of dat nu gaat om de grenzen van je verwachtingen of om de grenzen van het gebruikelijke, het realistische. Dat hoef niet meteen te betekenen dat er dingen gebeuren ‘die niet kunnen’, het kan ook te maken hebben met iets als verteltempo (zoals bij Homes), of het uitvouwen van scènes, zoals bij Barry en bij Williams. Al deze boeken gaven een verlichtend en opwekkend ‘o zo kan het dus óók!’-gevoel. Ook buiten mijn recensiepraktijk ben ik (gelukkig) dergelijke boeken tegengekomen, maar dit gaat nu even alleen over wat ik als recensent op mijn bureau kreeg. In willekeurige volgorde. De afgelopen weken Het verdwijnen en Remainders nog eens gelezen. Geweldig, allebei.
Sebastian Barry (moeilijk kiezen, dan maar allemaal:) Annie Dunne, In het beloofde land, De tijdelijke gentleman, Dagen zonder eind,Duizend manen
Tom McCarthy, Remainders, Satin Island
Jon McGregor, Even the Dogs, Reservoir 13
A.M. Homes, May We Be Forgiven
John Cheever, Bullet Park, Kroniek van de familie Wapshot, Schandaal in de familie Wapshot, Visioen van de wereld en andere verhalen
John Williams, Butcher’s Crossing
Ali Smith, How to be Both
Alasdair Gray, Lanark
Cynan Jones, Inham
Jane Gardam, De Old Filth-trilogie
Ottessa Moshfegh, Homesick for Another World, Mijn jaar van rust en kalmte
Charles Dickens, Onze wederzijdse vriend
Maeve Brennan, De twaalfjarige bruiloft en andere verhalen, Een bezoek, De breedsprakige dame
Zondagmiddag ruim ik mijn zolder op. Bij de vorige opruiming, een flink aantal jaren geleden, heb ik veel oude versies van romans weggegooid, en dat luchtte op. Maar wat nooit is uitgegeven, valt niet onder ‘oude versies’ en is bewaard gebleven. Zo tref ik nu tot mijn verbazing een uitgeprint manuscript aan dat Benjamin heet, op de eerste pagina staat de datum 28 november 1997. Op de dag af vierentwintig jaar geleden. Een keurige print, 142 pagina’s, hier en daar een aantekening in de marge. Ik herken het handschrift, het is van Adriaan Jaeggi, die ooit mijn redacteur was bij Thomas Rap, en te jong overleed, in 2008.
Soms vertel ik over dit project als het over De Altijd Zo Lastige Tweede Roman gaat. ‘Mijn tweede roman is nooit verschenen,’ zeg ik dan, en dan gaat het ongeveer zo verder: dat ik in de jaren negentig aan diverse uitgevers een serie verhalen opstuurde, verhalen die ik in de voorgaande zes, zeven jaar had geschreven en waarvan de meeste min of meer dezelfde hoofdpersoon hadden, een wat vage student die Benjamin heette. Ik kreeg die verhalen steeds weer terug, noodgedwongen zocht ik mijn toevlucht tot steeds kleinere uitgeverijen, en uiteindelijk viste Adriaan Jaeggi die verhalenbundel bij Thomas Rap uit de slush pile. Hij las ze, liet me per brief weten dat hij ervan genoten had en vroeg of ik eens wilde langskomen. Op het kantoor van Rap zei hij dat hij liever een roman had dan een verhalenbundel. Ik zei dat ik een roman aan het schrijven was, en die roman verscheen een jaar later, dat was Reddend zwemmen.
Toen ik het daarna met Adriaan over mijn tweede boek had, besloot ik, in samenspraak met hem, om die eerder geschreven verhalen tot een roman om te werken, over een vage student die Benjamin heette. ‘Daar ben ik toen vier jaar lang aan bezig geweest!’ vertel ik dan, op dat moment gaat mijn stem meestal iets harder klinken, ‘en het werkte niet, het was trekken aan een dood paard! En toen was ik zo gefrustreerd dat ik aan iets nieuws begon en toen heb ik in zes weken Troje geschreven, en dat werd dan mijn volgende roman. Mijn tweede roman is dus eigenlijk nooit verschenen!’
Wat ik vergeten was: dat er van Benjamin dus wel degelijk een manuscript is geweest dat door Adriaan gelezen en becommentarieerd is. Nu ik het weer zie, weet ik het weer. Ik lees het diagonaal door en herken een aantal in de roman verwerkte verhalen, en zie ook dat ik concessies aan die verhalen heb moeten doen om er één geheel van te maken. Heel overtuigend is het allemaal niet, Adriaan had wat opmerkingen over bijfiguren die beter uit de verf moesten komen en daarin had hij gelijk, het is een vaag geheel over een vaag personage, die nu ook, in tegenstelling tot in de verhalen, een zwaar calvinistische opvoeding heeft genoten. Voor de romanversie is er, als verbindend element, verder ook nog een zo nu en dan opduikende bovennatuurlijke verschijning toegevoegd, een jongen die Jonathan heet en zich Benjamins biograaf noemt. Het eerste gesprek tussen Benjamin en Jonathan vindt plaats op de IJsselbrug in Kampen. Dat dat gesprek op een brug plaatsvindt is niet toevallig: deze Jonathan is verwant aan de Jonathan uit Miniapolis, besef ik nu opeens. Beide Jonathannen zijn ontleend aan een fragment dat ik in de vroege jaren negentig ooit op de BBC zag, ik heb geen idee in welk programma. Er wordt een zakenman geïnterviewd die toen hij in de ochtendspits te voet de Thames overstak, aan de rand van de brug een jongen zag hangen die blijkbaar zelfmoord wilde plegen. De man stopte, praatte op de jongen in, hees hem omhoog en zette hem op zijn voeten. En toen?, vroeg de interviewer. Ja, zei de man, toen ben ik doorgelopen naar mijn werk; bijna verontschuldigend, maar toch niet helemaal, hij was tenslotte toch ook op weg naar zijn werk? Het interview werd op straat, misschien wel op die brug zelf, afgenomen. Ik meen me nog vaag te herinneren dat de man vertelde dat hij aan het eind van de brug nog een agent had gewaarschuwd. Geen idee hoe betrouwbaar deze herinnering is. Maar het fragment maakte indruk op me, dat weet ik nog wel, door de terloopse manier waarop de man over het gebeuren sprak, als iemand die zich een beetje schaamde, niet voor wat hij had gedaan maar omdat hij daar later nog eens over moest praten.
De datum die op het manuscript staat, was een deadline, zo blijkt uit een dagboekaantekening van 29 september 1997:
Druk, overspannen, met heen en weer schietende gedachten. Wat te schrijven, paniek, wantrouwen. [Benjamin] is het niet, het is verkeerd, harkerig, te ‘geprobeerd’, braaf, om verkeerde redenen geschreven et cetera, tot in een panisch & vernauwend oneindige, en in reactie daarop tuimelen de ideeën over elkaar heen, het moet anders, op veel verschillende manieren, maar te veel bomen en geen bos, en geen rust. En ik was al opgejaagd met m’n zelfopgelegde deadline van 28 november. Dood spoor, more likely. En erger: “verkeerd, harkerig, te ‘geprobeerd’, braaf”: dat ben ik zelf.
Was ik dat dode paard ook zelf? Ik had niet moeten terugkeren naar die oude verhalen. ‘Om verkeerde redenen geschreven’, dat had ik toen al wel door, twee maanden voor de deadline, en ik ben er na deadline nog tot diep in 1999 mee doorgegaan. Het is maar goed dat dit nooit verschenen is, romans over vage studenten waren er destijds al genoeg, en ik zit er zelf ook nog te veel in. En zoals gezegd, de verhalen hebben niets gewonnen bij de omvorming tot roman.
Niet alle verhalen uit de oorspronkelijke bundel haalden dit manuscript. ‘Boys Keep Swinging’ bijvoorbeeld is nergens terug te vinden, dat heb ik later opgenomen in Hier wonen ook mensen. Dat is altijd wel een goede tactiek: iets uit een geheel lichten en apart publiceren, om te voorkomen dat je ooit nog eens iets met dat geheel zou kunnen doen, mocht je in de verleiding komen. Met mijn nulde boek, Tobias, een novelle die in de jaren tachtig veel afwijzingsbrieven van uitgeverijen verzamelde, heb ik dat ook gedaan: daar heb ik een fragment uitgehaald en als zelfstandig verhaal in Elektriciteit opgenomen, ‘Achttien’ heb ik dat verhaal genoemd, omdat het ging over een jongen die achttien werd. Nu nog nadenken over wat ik met die print van Benjamin ga doen.
Iemand wees me op een stuk in Propria Cures waarin Arie Storm afscheid neemt als redacteur. Hij (Arie) doet dat door middel van een aantal dagboekaantekeningen waarin ook de volgende observatie te vinden is:
Vandaag wakker geworden met een lijstje in mijn hoofd van zaken en mensen die ik nog in Propria Cures wil bespreken. De teloorgang van Rob van Essen, zijn banden met Schwob en de mate waarin dat zijn manier van recenseren beïnvloedt, sowieso zijn slijmen met mensen die iets voor hem kunnen betekenen, de negatieve invloed die Schwob heeft op het vertaalklimaat in Nederland (ik was In Propria Cures al begonnen met de aanval op Schwob, maar het aangekondigde derde deel heb ik nooit geschreven) […]
Ik dacht al, wat voel ik toch de laatste tijd, maar dat was het dus: mijn teloorgang.
Nou ja, en de rest is stilte, want dit soort satirische plagerijen moet je natuurlijk gewoon van je af laten glijden. Al dacht ik wel meteen: kom op Arie – de teloorgang van een ander proclameren terwijl je voor je eigen communicatie met de boze buitenwereld inmiddels aangewezen bent op Propria Cures, een blad dat al dertig jaar niet meer bestaat maar daarvan zelf nog niet op de hoogte is.
Maar meteen daarna bedacht ik dat Storm vorige week een aardig stuk in de boekenbijlage van de NRC schreef over Lolita (‘Wat betekent Lolita in onze tijd’), dus nee, niks teloorgang, we zijn collega’s, als ik hem hier iets over te zeggen heb, dan doe ik dat wel op de volgende NRC-borrel, als het moet schreeuw ik het hem wel van anderhalve meter in zijn gezicht, dwars door mijn mondkapje heen; dat ik geen banden met Schwob heb, bijvoorbeeld.
Maar toen was het al te laat en voor ik bezwerend ‘Schoonheidsdrift’ kon mompelen had ik al een hele blogpost geschreven. In mijn vermoorde onschuld was ik vooral ingenomen met de volgende passage:
‘Suggestie, insinuatie – Storm kent die kunstgrepen van dichtbij, het was precies wat de slachtoffers van zijn recensies in Het Parool vroeger deden. Die kwamen dan met rancuneuze aantijgingen dat Storm het persoonlijke boven het literaire stelde en boeken van een bepaalde uitgeverij per definitie goed besprak. Het is een beetje jammer om te moeten concluderen dat Storm heeft geleerd van de verkeerden, dat hij uitgerekend de kleinzieligen die hem vroeger met hun machteloze verdachtmakingen bestookten als leermeesters heeft genomen.’
Maar wat moet je er mee. Om met Depeche Mode te spreken: ‘Enjoy the Silence.’ Dus ik schrapte die blogpost meteen maar weer.
Wat Schwob is, moet u dan ook zelf maar even opzoeken.
Ach nee, wacht, ik help wel even. Schwob is ‘een initiatief van het Nederlands Letterenfonds en selecteert elk jaar in samenwerking met de deelnemende boekhandels en uitgeverijen een twintigtal recent uitgegeven literaire klassiekers uit de wereldliteratuur’. Ik citeer hun eigen website.
Ik heb er zoals gezegd geen banden mee.
Laat staan dat ik me als recensent door ze zou laten beïnvloeden. Hoe zou dat ook in zijn werk moeten gaan? In welke recensies zijn de sporen van de invloed van Schwob terug te vinden? Of gaat het Storm hier eigenlijk maar om één recensie, die van zijn vertaling?
Want de in de geciteerde dagboekaantekening door Storm zo treffend onder woorden gebrachte gevoelens van afkeuring en teleurstelling zouden zomaar iets te maken kunnen hebben met het feit dat ik me in een recensie in de NRC nogal kritisch uitliet over zijn vertaling van Thomas Hardy’s roman Jude the Obscure. Ik weet het natuurlijk niet zeker, maar er zou een vaag verband kunnen bestaan, een verband dat zich ook al liet vermoeden in een eerdere bijdrage van Storm aan Propria Cures, niet lang na de publicatie van voornoemde recensie. Vóór die recensie: alleen maar lof van Arie Storm. Mooie tijd was dat. Gelukkig hebben we de pdf’jes nog. Na die recensie kan ik geen goed meer bij hem doen. Het zal toeval zijn.
Was die kritiek die ik in die recensie op de kwaliteit van Storms vertaling had geschreven in opdracht van Schwob? Willen ze bij Schwob dat alle vertalingen die niet onder hun paraplu vallen slecht gerecenseerd worden zodat die van hen eruit springen? Of lag het toch gewoon aan die vertaling zelf? Storm ziet complotten, ik zag een vertaling met gebreken.
En dan dit dan nog: blijkbaar is het Storm in zijn doortastende analyse van mijn teloorgang opgevallen dat ik slijm met mensen die iets voor me zouden kunnen betekenen. Ik weet niet precies waar dat over gaat. Misschien bedoelt Storm dat ik iets meer ontspannen met de gemiddelde boekhandelaar omga dan hijzelf, en met en over ze kan praten zonder dat er een rood waas voor mijn ogen verschijnt en zich schuimvlokken in mijn mondhoeken vormen. Als dat slijmen is, het zij zo. Als er iets anders mee wordt bedoeld, dan hoor ik dat graag op die borrel.
Donderdagochtend stapten Lize en ik in Brussel-Zuid op de trein naar Amsterdam, waar die namiddag in het tuinhuis van mijn uitgeverij Miniapolis zou worden gepresenteerd. We zaten in een van die IC’s die niet rechtstreeks naar Amsterdam gaan maar naar Den Haag Hollands Spoor; dus moesten we in Rotterdam Centraal overstappen. We hadden genoeg tijd, er was tussen Rotter- en Amsterdam een IC Direct uitgevallen, pas over een goed kwartier ging de volgende, vanaf hetzelfde perron. Bij de kiosk kochten we een lunch en een kopje koffie, niets aan de hand, tot Lize vroeg waar mijn zwarte tas was.
We hadden elk een rugzakje om, alles wat verder nog mee moest (wat kleren, onze toilettassen) zat in mijn zwarte weekendtas. Die tas was nu in zijn eentje op weg naar Hollands Spoor, rustig doorslapend in het bagagerek boven de stoelen waarop wij vanaf Brussel hadden gezeten.
Naar de stationshal, gehaast, inwendig vloekend (ik tenminste, die zwarte tas was van mij tenslotte, wat mij de hoofdverantwoordelijke maakte), meteen iemand in een NS-uniform aangesproken, tas in trein laten liggen, medicatie, dringend nodig – je hoopt dan dat iemand meteen een telefoon pakt om een conducteur van die trein te bellen, maar nee, zo kort zijn de lijnen niet, we moesten naar het loket, het infocenter, daar zouden ze ons verder kunnen helpen. De hal door, uitchecken bij de poortjes, naar het infocenter. Daar stond een nummertjesautomaat en een lange rij. Er liep net iemand bij een loket weg en zonder acht te slaan op de rij rende ik ernaartoe en vertelde de vrouw achter het loket in telegramstijl wat ik ook aan de NS-functionarissen had verteld, sorry, noodgeval, tas in trein laten liggen, medicatie, dringend nodig.
‘Bent u nummer 314?’ vroeg de vrouw.
‘Nee,’ zei ik, waarna ik weer aan mijn telegram begon.
‘Sorry, ik moet echt nummer 314 zien,’ zei ze, ‘anders kan ik u niet helpen.’
Oké.
Lize trok een nummertje, ik ging weer terug naar de stationshal (weer inchecken) om te zien of daar inmiddels andere functionarissen rondliepen die andere lijnen konden verzinnen. Maar nee, iedereen wenste me sterkte, maar ik moest toch echt bij het infocenter zijn.
Terug naar het infocenter (weer uitchecken), waar Lize vrijwel meteen aan de beurt was. We belandden bij hetzelfde loket, waarachter nog steeds dezelfde vrouw zat. Weer alles in een paar woorden uitgelegd.
‘Daar kan ik u niet bij helpen,’ zei de vrouw. ‘Dan moet u bij de klantenservice zijn.’ En ze overhandigde ons een kaartje met het telefoonnummer en e-mailadres van de klantenservice van de NS.
Je zou dan kunnen zeggen: dat had ze net óók kunnen doen, dat had toch weer een aantal minuten en een hoop onrust gescheeld, en inderdaad, helemaal ongelijk zou je dan niet hebben.
Ik belde de klantenservice. Een keuzemenu, uiteraard. Een kalme stem leidde me door drie, vier opties en daarna kreeg ik iemand aan de lijn. De Intercity van Brussel die nu onderweg was naar Hollands Spoor, kleine zwarte weekendtas, voor zover ik wist zonder merkje, medicijnen, dringend – maar eerst moest ik al mijn gegevens doorgeven, adres, geboortedatum, en daar dook ik op uit hun systeem, ja, inderdaad, dat was ik. ‘Was er een Nederlandse conducteur in die trein? Als er een Belgische was, dan kunnen we die niet bellen.’ Ik herinnerde een Nederlandse conducteur. Ze noteerden alles over mij en onze tas en als ik over een uur nog niet was teruggebeld mocht ik hen weer bellen.
Om dat uur te doden gingen we in de StationsHuiskamer zitten, waar we een fles spuitwater bestelden en het personeel Lize er herhaaldelijk op wees dat ze haar bij de kiosk gekochte slaatje hier niet mocht opeten. Daar hadden we even het geduld niet voor. Lize controleerde haar suikerspiegel, ik hield mijn telefoon in de gaten en ondertussen verzonnen we allerlei scenario’s – nou ja, vooral ik; ook als er niets aan de hand is verzin ik scenario’s waarin het mis gaat, dus in mijn hoofd hadden de medewerkers van de afdeling rampscenario’s, die sowieso altijd al een niet-aflatende ijver aan de dag leggen, de tijd van hun leven. Hier ergens een ziekenhuis vinden als het mis ging met de suikerspiegel? Boekpresentatie annuleren en terugreizen naar Brussel om in Lizes vaste ziekenhuis nieuwe spullen op te halen?
Ik kreeg een mailtje van de klantenservice van de NS, waarin alles nog eens werd samengevat; ook was er een dossiernummer aan het geval toegekend.
Na zo’n drie kwartier zei Lize dat ik nu wel kon terugbellen.
Weer het keuzemenu met de drie, vier stappen, en aan het einde van dat kleine labyrint een mens. Nee, niet dezelfde als daarnet, ‘dat zal een van mijn collega’s zijn geweest, we zitten hier met meerdere men…’ Weer begon ik aan het telegram, maar nu met dossiernummer. Dat nummer voorkwam niet dat ik wéér al mijn persoonlijke gegevens moest doorgeven, en een uitgebreide beschrijving van de tas en de inhoud daarvan. Maar toen de vrouw aan de andere kant van de lijn met die gegevens aan de slag ging, had ze goed nieuws: een dergelijke tas was inderdaad in de trein aangetroffen en bevond zich momenteel in station Den Haag Hollands Spoor. Er zat, zoals opgegeven, een zwart-witte toilettas in.
Grote opluchting. Zouden wij, vroeg ze, misschien zelf in staat zijn om meteen naar dat station… Ja, uiteraard. Ook opluchting bij haar, misschien omdat op deze manier een uitgebreide opslagprocedure werd voorkomen, maar ook vanwege het infectueuze karakter van ónze opluchting. Iedereen was blij.
Dat herhaalde zich een korte treinreis later bij het servicecenter van Hollands Spoor. De vrouw achter het loket wist meteen waar het om ging en stak lachend achter het glas de tas omhoog. Voor we die daadwerkelijk in handen kregen moest ik eerst mijn paspoort laten zien, en mijn naam, adres en wat al niet invullen op een door haarzelf op een kladblaadje geïmproviseerd formulier, maar daarna bracht een collega van haar de tas uiteindelijk toch naar ons toe. Stralende NS-medewerkers, blij om de goede afloop, blij voor ons, blij omdat dat de heersende stemming was; wij waren het opgeluchtst van allemaal, dat spreekt.
Op een afgeschut plekje op het perron stak Lize een nieuwe katheter, we stapten op de trein naar Amsterdam en waren nog net op tijd voor de presentatie.
Wat hadden we nu meegemaakt. Het is makkelijk verontwaardigd te zijn over bureaucratische rompslomp maar in werkelijkheid kom je geen onpersoonlijke, bureaucratisch ingestelde moloch tegen, maar mensen die daar werken en die je al dan niet verder kunnen dan wel willen helpen, met behulp van regels en tussen regels door. Dat gold voor de mensen van de NS maar ook voor de personeelsleden van de StationsHuiskamer die steeds weer over Lizes elders gekochte slaatje begonnen. Geen van die mensen stond bovenaan in een hiërarchie. Wat nu als iedereen zijn eigen eten meenam et cetera, wie weet hoeveel gezeik die vrouw achter het loket niet kreeg van mensen die voordrongen omdat ze niet konden wachten, nee, anderen misschien wel maar zij niet want hun trein, hun geld, hun tas, hun hond, hun medicijnen et cetera.
Zonder stroefheden gaat het niet en je zou bijna nog gaan denken dat al die stroefheden bewust door de moloch of het lot zijn ingebouwd om je in staat te stellen je eigen schuldgevoel even te vergeten doordat je je kan uitleven in de o zo begrijpelijke woede over de stroperigheid van de procedures – tot die procedures helemaal niet zo stroperig blijken te zijn en je na anderhalf uur je tas weer liefdevol in je handen gedrukt krijgt.
Want bij wie was het allemaal begonnen? Misschien zou er zou in het keuzemenu een extra mogelijkheid moeten worden ingebouwd om achteraf alles weer een beetje in evenwicht te brengen.
‘Wilt u tussendoor nog even horen hoe ontzetten stom u bent geweest om een tas met dergelijke belangrijke spullen in de trein te laten liggen, toets sterretje.’
Gisteren hield ik in Nijmegen de jaarlijkse door de Radboud Universiteit georganiseerde SCARAB-lezing. “De SCARAB-lezing wordt sinds 2013 ieder jaar gegeven door afwisselend een wetenschapper en een publiek figuur.” Mij werd gevraagd iets te vertellen over, zoals dat werd geformuleerd, de drie rollen die ik speel in het literaire veld: schrijver, recensent en vertaler.
Gisteravond sprak ik in de Brusselse boekhandel Passa Porta de volgende kleine feestrede uit bij de presentatie van de nieuwe roman van Joost Vandecasteele, Verlos ons van het kwaad. (Ik weet inmiddels dat Joost wel rookte, hij staat zelfs met een sigaret op de achterkant van zijn roman, maar ik las de pdf, vandaar.)
*
Joost Vandecasteele heeft bij ons in de straat gewoond. Het is de straat met de mooie naam Zelfbestuursstraat. Joost woonde met zijn gezin schuin tegenover ons, als je uit het raam keek kon je net hun balkon zien.
Ik heb het altijd jammer gevonden dat Joost niet rookte. Niet omdat ik hem een voortijdige, pijnlijke dood toewens, maar omdat ik hem graag op dat balkon had zien staan roken. Ik weet niet of Joost ooit gerookt heeft, zo lang ken ik hem nog niet, maar ik weet hoe het eruit zou zien, op dat balkon. Hij steekt zijn sigaret aan en rookt die in één zuigende teug tot as. Je zou het radeloze geknisper van tabak en papier tot in onze kamer kunnen horen, met de ramen dicht.
Joost, Geertje, Arthur en Gustav verhuisden nog vóór de eerste lockdown, en dat betekent dat ook een ander schouwspel ons ontnomen werd. Tijdens die lockdown werd er door inwoners van Brussel, en niet alleen door hen, elke avond om acht uur een paar minuten geklapt, voor het open raam. Dat was bedoeld om het zorgpersoneel een hart onder de riem te steken, maar in werkelijkheid was het gewoon wederzijdse bemoediging van buren en overburen.
Ik had Joost zo graag op zijn balkon zien klappen. Ik denk dat zijn ritme bepalend was geworden, dat na drie, vier tellen wij ons allemaal hadden geschikt, zonder het te weten, pas als Joost op een dag om acht uur verstek had laten gaan hadden we gemerkt hoe chaotisch we aan het klappen waren. Ik denk ook dat Joost op slechte dagen in staat was geweest om de hele straat leeg te klappen, om er in zijn kwade stemming voor te zorgen dat we bedeesd onze ramen sloten met de gedachte: nee, vandaag zit het er niet in.
Maar Joost woonde er toen al niet meer, ze trokken ze weg, dieper Anderlecht in. Wie er over bleef was de klappende buurvrouw op het balkon naast de voormalige woning van Joost, Lize en ik maakten van haar een alleenstaande, gepensioneerde lerares Engels, ze klapte bescheiden maar gretig, knikkend naar buren en overburen, tot er op een dag steigers verschenen en de hele gevel, inclusief haar balkon, verdween achter een groot ondoorzichtig steigerdoek. Op sommige avonden, als de wind goed stond, kon je haar achter dat doek nog zachtjes horen klappen.
Maar ik dwaal af. Bovendien, misschien is die buurvrouw wel bevriend met Joost en is ze hier aanwezig en denkt ze nu: waar gaat dit over, hier klopt helemaal niets van en ik dacht dat het over een boek zou gaan vanavond.
Goed dan.
Verlos ons van het kwaad.
Grappig genoeg was dat ook de titel van de petitie waarmee we bij ons in de straat de deuren langs zijn gegaan om Joost weg te krijgen.
Nee, dat is onzin.
Die petitie heette heel anders.
Goed, oké, nu maar eens ter zake.
Sinds ik hier min of meer woon ben ik op zoek naar romans over Brussel. Nou, er is er eentje uitgekomen. Hier. Een boek als een hamer.
Koen B.
Een naam als een verdachte, een gescheiden man van 35, met een zoon van 6. Woont in een chaotische stedelijke betonnen jungle die Brussel heet. Als we beginnen is het 2015, de aanslagen in Parijs zijn een week oud. Er dreigt van alles in Brussel en Koen B. heeft het al zwaar genoeg met al zijn pogingen om zich te handhaven.
Hij lijkt een alter ego van zijn schepper, alleen al gezien waar hij woont. Daarom begon ik net over onze straat want is dat niet onze straat in dit boek, de straat waar Koen B. woont, die uitgeeft op het Luchtvaartsquare, het plein dat gebukt gaat onder diefstal en andere vormen van drugsellende en terreur, jawel, dat is onze straat, dat is onze wijk, alle straten zitten vol grauwe dreiging in dit boek, maar kom, Joost, het Luchtvaartsquare, waar we met z’n vieren op een terras hebben gescrabbeld, in de zon, met de baby in de kinderwagen, dat idyllische pleintje – maar inderdaad, op datzelfde pleintje worden drugs gedeald en gebruikt en lopen jongens zo dicht achter je langs dat ze tegen je jas aanstrijken zodat je meteen gaat checken of je alles nog hebt maar dat moet je juist niet doen want dan weten ze waar het zit – ja, dat pleintje. In Verlos ons van het kwaad wordt daar niet gescrabbeld in de zon, dat kan ik u verzekeren.
Het is een hard boek, over een harde wereld, waar op straat het recht van de sterkste geldt. Prachtig en een beetje huiveringwekkend hoe Joost beschrijft hoe Koen op straat van zijn telefoon wordt gescheiden. Het is geen overal, maar een kwestie van iemand die zijn recht opeist in de heersende verhoudingen op straat; het resultaat bij de onderliggende partij is schaamte, en daarna woede, niet alleen om die overval maar ook, vooral, om de schaamte. De sfeer op de straten van Brussel wordt zo meedogenloos beschreven dat ik nu nauwelijks nog naar buiten durf. Dat is dan de kracht van literatuur: ze houdt je binnen. Niet omdat je een boek aan het lezen bent, maar omdat je een boek gelezen hebt.
Dan is er, in de andere verhaallijn in dit boek, Elise E., de jonge meesterhacker die in de strengst beveiligde systemen weet door te dringen. Ook hier is de schrijver in zijn element, hij beschrijft gedetailleerd hoe Elise te werk gaat, hoe schimmig de wereld is waardoorheen zij zelf als een schim beweegt, bij deze passages was het alsof ik een actuele roman van John le Carré las – razend spannend, snel, en goed gedocumenteerd. Actueel is de roman sowieso, op het moment dat nu in Parijs Salah Abdeslam terechtstaat, lezen we in deze roman over zijn bewegingen in Brussel na de aanslagen, ik geloof niet dat ik ooit een actuelere roman las die bovendien door de woede die erin zit het actuele overstijgt en ons, ja, aan het denken zet, het is niet anders.
Drie dagen na de terroristische aanslag in Manchester van 22 mei 2017 werd er in die stad een minuut stilte gehouden. Na die minuut begon in het publiek iemand voorzichtig ‘Don’t look back in anger’ te zingen, een nummer van Oasis. Steeds meer mensen zongen mee, vooral toen het refrein begon, er staan clips van op YouTube, bekijk ze maar. Die wonderlijke zachtheid die daaruit spreekt, is in dit boek volkomen afwezig. Dit boek roept je toe: kom op, kijk om je heen, do look back in anger, verdomme, en als je dan toch bezig bent, kijk dan ook alvast vooruit met woede. Want wanneer de twee verhaallijnen elkaar ontmoeten, gaan we de nabije toekomst in, en lezen we verdomme een draaiboek, het is alsof Joost de toekomst niet verzint, maar aftapt. Dan zien we ook hoe het afloopt met Koen B., die we ooit als alter ego van de auteur beschouwden, en dan vermoeden we dat deze roman ook een vorm van zelfonderzoek is, van de auteur ja, maar hij zorgt er ook voor dat wij onszelf gaan onderzoeken. En om ons heen gaan kijken.
Misschien wek ik nu de indruk dat dit een koud, meedogenloos boek is. Niets is minder waar. De auteur is hard maar hij weet dat dat momenteel de enige toon is die volstaat. Hard is iets anders dan harteloos. De auteur is met ons begaan. Hij is met onze stad begaan. Geloof hem niet als hij iets anders beweert. Joost is een schrijver met grimmige liefde. Daar zouden er meer van mogen zijn.
Ik had ’m graag zijn zin gegeven, ik had hem graag serieus genomen, want ik had Herman Brusselmans hoog zitten, ooit.
Zoals (voorzichtig uitgedrukt) wel vaker het geval is, heeft hij een nieuw boek. Het heet Geschiedenis van de moderne literatuur, en in dat historische overzichtswerk behandelt hij op uitputtende wijze de recente ontwikkelingen in de Nederlandstalige literatuur. Nou ja, hij schrijft op wat hij van al die schrijvers van tegenwoordig vindt, vooral als ze jonger zijn dan hij, met behulp van melige, verzonnen anekdotes en inzoomend op lichamelijke gebreken die hij tijdens het hanteren van zijn misvormende zoomlens zelf heeft verz – – ach laat ook maar.
Echt, ik zou graag iets zinnigs over de nieuwe Brusselmans willen zeggen, dat ben ik de schrijver van kleine klassiekers als De man die werk vond en Heden ben ik nuchter wel verschuldigd; hoe vaak hebben die boeken me vroeger in de Czaar Peterbuurt niet door grauwe katerige dagen heen geholpen?
Zelf wil Brusselmans eigenlijk ook best graag dat iemand er iets over zegt. Vorige week vroeg de interviewer van dagblad Trouw hem of hij nooit medelijden heeft met de schrijvers die hij in dit boek behandelt.
‘Nee,’ zegt Brusselmans, ‘want ik zeik alleen mensen af die zich kunnen verdedigen. Schrijvers hebben hun eigen podium om mij terug te pakken. Dan krijg je polemiek, dat vind ik leuk. Dat is ook al zo’n genre dat volledig dood is: elkaar de huid volschelden op een stilistische, letterkundige manier.’
Ja, daar heeft hij een punt. En met dit boek weet Brusselmans het volledig dode genre vooralsnog geen nieuw leven in te blazen, hoeveel stilistische en letterkundige manieren hij er ook op loslaat. Met zijn gepunte laarsjes staat hij zo zachtjes en langdradig op de weke delen van de overledene in te schoppen dat het lijk uit verveling nogmaals de geest geeft.
In het interview gaat hij nog even door over polemiek. ‘Gerrit Komrij en Jeroen Brouwers konden het goed. Maar de meeste schrijvers zijn vriendjes van elkaar, hun neef zit in een literair comité of ze kennen iemand in de jury van een literaire prijs. Ze kijken daarom enorm uit met wat ze schrijven.’
Maar dat dit boek geen polemieken zal veroorzaken heeft minder met angstvalligheid te maken dan met het totaal ontbreken van redenen om de pen op te nemen. Meer dan zeshonderd dicht bedrukte bladzijden en nergens houvast. Ik kan Brusselmans zijn zin niet geven, ik kan niets voor hem doen, er valt niets over dit boek te zeggen, het is Brusselmans versie van Finnegans Wake, geen begin, geen einde, het gaat maar door, we zitten in het hoofd van de schrijver en nergens een gat om naar buiten te kijken. Zo nu en dan komen we een naam tegen die we herkennen maar dan heeft die toch vooral betrekking op een persoon die alleen in Brusselmans verbeelding bestaat.
Met Brusselmans is het als met Reve: iedereen met verstand van zaken vindt vooral zijn vroege werk goed, alleen een klein groepje die hards met verlatingsangst blijft tegen beter weten in volhouden dat ook het latere werk best de moeite waard is. Het is dan ook ontroerend om te zien dat hier en daar op sociale media schrijvers trots de fragmenten uit Brusselmans boek delen waarin ze zelf voorkomen. Vooralsnog eigenlijk alleen mannelijke schrijvers, en iets zegt me dat dat zo zal blijven. Voor hen is Brusselmans dan toch nog de grote broer door wie ze willen worden genoemd en gezien. Waarbij ze voor het gemak vergeten dat Brusselmans helemaal niet doet aan noemen en zien. Hij is een van oogkleppen voorzien paard dat doordraaft en doordraaft, in de hoop ooit ergens een stal aan te treffen.
Laat ik eerlijkheidshalve wel even vermelden dat ik zelf ook in dit overzichtswerk voorkom, en, laat ik er dit dan meteen ook maar bij zeggen, want fair is fair: blijkbaar ben ik de uitzondering op de regel, want alles wat Brusselmans schrijft over mijn relatie, mijn verloofde, mijn kapsel en mijn penis is spot on, alsof hij er zelf bij is geweest, aan de keukentafel, en in de slaapkamer. (Kom nog eens langs, Herman, en laat deze keer je kunstgebit niet op het nachtkastje liggen.)
En laat ik hier ook maar meteen aan toevoegen dat ik het boek diagonaal heb gelezen. Het is menselijkerwijs gesproken dan ook niet mogelijk deze woordenmassa op een andere dan diagonale wijze tot je te nemen. Het zou aardig zijn geweest als Brusselmans uitgeverij de tekst diagonaal op de pagina’s had geplaatst; dat zou tenminste nog van enig inzicht getuigen, en van enig gevoel voor humor.
Lang geleden, een jaar na de dood van Wim Kan, vertelde André van Duin in zijn oudejaarsshow wat moppen over politici. Blijkbaar vond hij dat de door Kan achtergelaten plek gevuld moest worden, wie weet was het een hommage. Maar het was gênant en tenenkrommend. Wat Van Duin deed had niets te maken met de manier waarop Wim Kan jarenlang het gedrag en de kleinheid van politici behandelde. Van Duin diste gewoon een reeks oude moppen op waarin hij willekeurige politici liet figureren, zonder dat hun persoonlijke gedragingen of opvattingen een rol speelden.
Brusselmans doet in deze Geschiedenis van de moderne literatuur iets vergelijkbaars. Hij weigert, om wat voor reden dan ook, inhoudelijk te worden. Verwissel alle namen en je hebt hetzelfde boek. Niets doet er eigenlijk toe.
Daarom valt er niets te polemiseren. Het is onschuldig vermaak. Als het niet zo onschuldig was, zou het hier en daar een beetje ranzig zijn, maar nee, de onschuld overheerst. En juist die onschuld nekt het hele project. Dat Brusselmans nergens scherp is, en venijnig, en to the point, verzwakt alles. Hij meent het nauwelijks, alles waarover je zou kunnen vallen is uiteindelijk niet solide genoeg om er daadwerkelijk over te struikelen. Het is een onschuldig spel, en dat is het al jaren bij Brusselmans. Hij zit achter zijn bureau en hij typt, als de spreekwoordelijke aap die als hij maar genoeg millennia door typt ooit het verzameld werk van Shakespeare zal produceren.
Nog maar even wachten dus. Maar waarop? Shakespeare hebben we al. Misschien moeten we hem nu al belonen, dan kan hij er mee ophouden. Misschien moeten we vanaf nu elke dag om acht uur in het raam gaan staan en voor Brusselmans gaan applaudisseren, tot hij stopt met typen.