Alle straatlantarens zijn aan,’ zei ik toen ik van school kwam. ‘En de zon schijnt.’
Mijn vader en oom Evert zaten op het terras, elk in een tuinstoel met een oranje linnen zitting. Ze dronken bier.
‘Je weet vast wel waarom dat is, neef,’ zei oom Evert. ‘Dat doen ze om te controleren of alle lampen het nog doen. Ik heb dat vroeger ooit nog een tijdje gedaan, dat werk. Het controleren van de straatverlichting.’
‘O ja Evert?’ vroeg mijn vader. ‘Echt waar? Goh. Vreemd dat je het daar nooit eerder over hebt gehad.’
‘Het was voor je trouwen,’ zei oom Evert achteloos, ‘je kende me toen nog niet.’ Hij keerde zich weer naar mij. ‘Dat was een interessant baantje, daar kwam nog best het een en ander bij kijken. Ik kreeg dan van tevoren opgegeven welke wijk aan de beurt was en van hoe laat tot hoe laat ze de lantarens zouden inschakelen, en dan ging ik op mijn dienstfiets al die straten af. Een zwarte Union was het, met drie versnellingen, prachtige fiets, toen ik daar wegging mocht ik hem houden. En dan denk je misschien, die oom Evert fietst een beetje rond en kijkt of de lampen branden, maar zo eenvoudig was het niet. Je moest echt weten hoe zo’n wijk in elkaar stak, je mocht geen straat overslaan, en soms stonden er ook lantarens op pleinen of plantsoenen waar je met de fiets niet mocht komen, daar moest je ook rekening mee houden.’
Oom Evert nam een slok bier. ‘En het was natuurlijk de sport om de snelste route door zo’n wijk te kiezen, zonder dat je twee keer door een bepaalde straat moest. En dan niet bij elke defecte lamp afstappen om een notitie te maken, nee, dat kostte te veel tijd, het mooiste was als je in één tempo en in één soepele beweging door zo’n wijk schoot, en dat je onderweg precies onthield welke lamp het niet deed, en dat je dat dan achteraf in één keer opschreef, zonder fouten te maken. Dan moest je dus ook weten hoe die lantarens genummerd waren, maar daar zat een zekere logica in, dus dat kon je achteraf beredeneren. Je moest er dus wel je hoofd bijhouden, het was nog een heel gedoe, ijzeren concentratie vroeg het, je moest er ook best jong voor zijn, ouderen zag je bijna niet op die afdeling.’
Oom Evert veegde het zweet weg dat zich op zijn voorhoofd had verzameld en nam nog een slok bier. ‘Soms was het behoorlijk lastig om te zien of zo’n lamp het nog deed, vooral als de zon fel scheen. Dan dacht je dat de lamp brandde, maar dan was het de weerspiegeling van het zonlicht in het glas. Ik nam ’s zomers altijd een zonnebril mee, want dan kon je het verschil beter zien.’
‘Maar Evert,’ zei mijn vader, opeens bijna vrolijk, ‘waarom lieten ze je die rondjes niet ’s avonds maken? Dan brandden die lantarens toch al, dat was toch veel handiger?’
‘Nee, nee,’ zei oom Evert hoofdschuddend, zonder hem aan te kijken. ‘Natuurlijk niet, dan zouden ze me avondtoeslag moeten betalen, als ze me overdag lieten werken waren ze veel goedkoper uit.’
‘Ja, ja,’ zei mijn vader, ‘alsof het overdag aandoen van al die lampen niks kost.’ Maar hij zei het zacht en gelaten, als iemand die zich verslagen weet.