hoe ik scipio leerde kennen (4)

(het vorige deel is hier te vinden)

Soms vragen mensen of ik ooit nog een roman ga schrijven over Scipio. Meestal zijn dat mensen die Scipio niet zelf hebben gekend. Als antwoord zeg ik dat ze het moeten doen met de paar verhalen die ik over hem heb geschreven. De waarheid is dat ik die roman al af heb. Soms, als ik op straat loop, prevel ik de eerste zin. Behalve het meisje dat op haar dertiende een kogel opving voor een hond, heb ik nooit een wonderlijker wezen gekend dan Scipio.

Of dat echt de eerste zin is zult u nooit weten, die roman komt voorlopig niet uit, veel mensen leven nog. Niet dat ik die mensen van alles wil besparen, of dat ik allerlei zaken onthul die ze slecht zullen bekomen, maar ik wil gewoon geen gedoe in de trant van: maar zo was het helemaal niet! Natuurlijk was het niet zo. Het is nooit zo.

Het voordeel van verhalen: je kunt ze vullen met anekdotes. Bij een roman krijg je te maken met verhaallijnen en spanningsbogen. Maar voordat ik begin over het anekdotische conflict tussen Elsje Fiederelsje en Scipio over de cowboyhoed en wat daaruit volgde, wil ik eerst toch even benadrukken dat uit het voorgaande duidelijk moet zijn geworden dat ik de eerste van ons was die Scipio tegenkwam.

Dat klinkt een beetje plechtig, dat weet ik ook wel, maar vooral Bob heeft meer dan eens rondgebazuind dat hij Scipio had ontdekt, jaren eerder al, lang voordat ik in die Sloterdijkse pindaverpakkingsfabriek terechtkwam. Hij zou hem zijn tegengekomen tijdens een liftvakantie in Frankrijk, en eerder nog, tijdens een of ander vakantiekamp in zijn middelbareschooltijd. Hele verhalen vertelde hij daarover, niets eens ongeloofwaardig, je zag het voor je, en als je zei: maar ik heb je daar nooit met Scipio over horen praten, zei hij iets als: ja, niet waar jij bij was, lul.

Natuurlijk, die verhalen verzon hij ter plekke. Laat hem, zou je zeggen, waar maak je je druk om. En ja, waar maak ik me druk om?  Nou, misschien wel hier om: ik heb een vergelijkbaar verhaal.

Ik heb het nooit aan Bob verteld, of aan wie dan ook, maar ook ik heb achteraf weleens gedacht dat ik hem (Scipio) al eerder was tegengekomen, drie, vier jaar voor het uitzendbureau ons naar Sloterdijk stuurde. Ik geloof niet of ik het daar ooit met Scipio over heb gehad, nee, ik weet het wel zeker, Scipio was niet iemand om achteloos aan te vragen of hij drie, vier jaar eerder toevallig bij een Youth For Christ-achtige organisatie had gezeten die destijds ooit nog op een late druilerige herfstmiddag op het Leidseplein had staan evangeliseren.

*

Ik zou het aan zijn zus kunnen vragen. Ik zie op internet dat ze psychiater is, ze heeft een praktijk in Eindhoven. ‘Zat je broer vroeger bij iets Youth For Christ-achtigs? Begin jaren tachtig moet dat zijn geweest.’ Maar: psychiater! Ze zou me over haar bril aankijken (ze draagt een bril, zag ik) en zeggen: je voelt je nog steeds schuldig over zijn dood (want dat schreef ze toen al in de brieven die ze ons stuurde, dat wij indirect verantwoordelijk waren, ‘indirect’, dat dan nog wel, vanwege het sfeertje dat we hadden gecreëerd, en de drank, alsof Scipio nooit een café van binnen had gezien voor hij ons tegenkwam; maar we vergaven haar, ze had haar broer verloren, de ironie ontging ons niet, toen we ons na Scipio’s dood in de kroeg de begrafenis zaten  voor te stellen waarop we niet welkom waren, hadden we ons voorgesteld dat Scipio een jongere zus had die onze troost nodig had – maar goed dat ze dat nooit heeft geweten, laaiend zou ze zijn geweest en hij had dus inderdaad een zus, bleek toen we die brieven kregen, al was het geen jongere maar een oudere (en pas nu besef ik dat ook zij onze troost nodig had, en dat ze ons daarom die brieven schreef) –  je voelt je nog steeds schuldig over zijn dood, zou ze dus zeggen terwijl ze over haar bril keek, en daarom probeer je je geweten te ontlasten door Scipio in je verleden tegen te komen, in de jaren voordat je hem kende, omdat met zijn dood de mogelijkheid dat je hem nog in het heden tegenkomt teniet is gedaan en je zo de vriendschap tot nog kunt verlengen.

Maar dat geldt dan toch ook voor Bob met zijn verhalen over die liftreis en dat vakantiekamp? Ja, zou ze zeggen, dat geldt ook voor Bob maar we hebben het nu niet over Bob maar over jou.

*

Goed dan. Druilerige herfstnamiddag, ik had een patatje bij de Febo gekocht, ik was toen nog werkloos denk ik, nee, ik weet het wel zeker, een werkloze schoolverlater was ik, maar hoe dan ook, ik liep het Leidseplein op en daar bleef ik staan kijken naar een groep jongens en meisjes die stonden te evangeliseren. Er was een jongen met een gitaar, een meisje deelde folders uit, en een oude man met een gehavend gebit riep: ‘Ik geloof niet in jullie god, ik buig voor niemand, ik ben een oude anarchist!’

‘Wie zei hij nou dat hij was, de antichrist?’ riep een van de jonge christenen. Het was een jongen met donkere krullen. Hij sprong op de oude man af, met een vrolijke grijns, alsof dit het moment was waarop hij had gewacht. ‘Wíe zei u dat u was?’

Een andere jonge christen trok hem aan zijn schouder. ‘Rustig, Jojo, hij zei: anarchist.’

‘Precies!’ riep de oude man. ‘Anarchist, dat zei ik. Met die god van jullie wil ik niets te maken hebben.’

‘Hij wel met u!’ riep Jojo recht in zijn gezicht, weer met die grijns, alsof het een spel was, en zijn collega zei weer: ‘Rustig Jojo.’ Jojo dus, geen Scipio. Maar iemand die Scipio heet kun je ook Jojo noemen, of andersom, achteraf is het in ieder geval niet voor te stellen dat het hem niet was, het waren zijn krullen, het was zijn gezicht, iets jonger nog. Het kan niemand anders zijn geweest dan hij.

Dat wist ik toen natuurlijk nog niet, en inmiddels was ik in gesprek geraakt met een andere jongen uit de groep, die me een folder had gegeven. Toen praatte ik nog met mensen die me folders gaven, ik kende weinig mensen, en de bijbel kende ik nog van vroeger, dus we hadden meteen een gespreksonderwerp. Ik weet niet meer waar het gesprek over ging, misschien wel over het onrecht in de wereld of de onlogica van het christelijk geloof. Om mij heen werden andere gesprekken met andere passanten gevoerd, zo nu en dan riep de oude anarchist nog iets, en op een gegeven moment kwam Jojo op ons af. ‘We gaan eten,’ zei hij tegen de jongen met wie ik in gesprek was. De jongen wees op mij. ‘Ik sta net met hem te praten, we hebben een interessante discussie.’ Jojo wierp een achteloze blik op me. ‘Neem maar mee,’ zei hij.

Blijkbaar namen ze vaker mensen mee naar hun maaltijden, in ieder geval liep ik een paar minuten later met de hele groep christenen mee naar hun uitvalsbasis, ergens in een zijstraat van de Overtoom. In de gang lagen hoge stapels folders, achter de gang was een hel verlichte zaal waarin twee lange tafels stonden. Uit de keuken kwam een jongen die een rood geblokt schort had voorgebonden. Hij zei dat het eten haast klaar was. Twee meisjes dekten de tafels. Een man van een jaar of dertig met een geruite trui vroeg hoe het was gegaan. Er werd verslag uitgebracht, waarbij ruime aandacht werd geschonken aan de oude anarchist. ‘Hij vloog me haast aan!’ riep Jojo. De dertiger ontdekte mij. ‘Ja, die hebben we meegenomen,’ zei Jojo, ‘hij wil met ons mee-eten.’ De man liep op me af en stelde zich voor. Hij was de leider van het groepje, ik geloof dat hij Nico heette. Hij schudde mijn hand lang en nadrukkelijk. Nu ik hem weer voor me zie, zie ik hem veranderen in Elsje Fiederelsje, onze chef in de pindafabriek, maar dat mag niet gebeuren, als ik niet op mijn herinnering kan vertrouwen is het einde zoek.

We gingen aan tafel, ik zat tussen twee meisjes met lang sluik haar. De jongen met het rood geblokte schort duwde vanuit de keuken een kar met dampende pannen en schalen naar binnen. ‘Hier is het voer!’ riep hij. Een paar meisjes zetten de pannen en schalen op tafel. Ik vroeg me af wat ik hier deed, en waarom ik was meegegaan. Tegenover me zat Jojo. Een paar stoelen verder zat Nico (hij lijkt nu gelukkig weer op zichzelf.) Terwijl ik naar hem keek, stond hij op. Hij vouwde zijn handen, sloot zijn ogen en ging voor in gebed. ‘En wees ook met onze gast, met hem die de maaltijd met ons wil gebruiken.’ Ik had mijn handen neutraal voor me op tafel gelegd en keek naar Jojo, die zijn ogen opende en glimlachend terugkeek. Na het gebed werden er schalen en pannen doorgegeven. Als ik me goed herinner aten we aardappelen, bloemkool en worteltjes. De mensen om me heen zagen erop toe dat ik niets te kort kwam. ‘Ja ja,’ riep Jojo, ‘wij weten wat gastvrijheid is!’

De meisjes aan weerszijden van me vroegen wat ik deed. Ik verzon dat alles goed ging, dat ik een leuke etage had, goed met mijn ouders kon opschieten en aardige mensen kende. ‘Wij zijn ook heel aardig, hè?’ riep Jojo. Naast hem zat de jongen met wie ik op het Leidseplein in gesprek was geraakt. ‘Wat studeerde je ook weer?’ vroeg hij. Blijkbaar ging hij ervan uit dat ik student was. ‘Nederlands,’ zei ik. Dat leek me het veiligste antwoord, voor als ze me vragen zouden gaan stellen. De taal sprak ik in ieder geval al.

‘Als je wilt kun je wel lid worden van onze afdeling hier,’ zei een van de meisjes.

‘Eh… nou nee,’ zei ik, ‘dat lijkt me niet zo’n goed idee.’

Om me heen viel een stilte. Jojo glimlachte en knikte langzaam, alsof alles volgens verwachting verliep.

‘Waarom niet?’ vroeg het meisje.

‘Ik eh, ben het niet zo met jullie eens,’ zei ik.

‘Had je dat niet voor het eten kunnen zeggen?’ riep Jojo. ‘Nee, nee, grapje, iedereen mag mee-eten. Wat heb je tegen ons?’

‘Eh, niets. Ik eh, geloof gewoon niet van jullie geloven.’ Ik ergerde me aan m’n eigen gehakkel.

De meisjes probeerden nog meer uit me te krijgen, maar op hun vragen wat ik dan wel geloofde gaf ik korte antwoorden, weer met veel gehakkel. Ik boog me over mijn bord en begon flink te eten, want het was onbeleefd om met volle mond te praten. Ik schepte vork na vork naar binnen, aardappels, bloemkool, wortelen, het maakte niet uit. De meisjes naast me vielen stil, en ik bleef verwoed dooreten om te voorkomen dat ze weer zouden losbranden.

‘Hij heeft wel honger, hè,’ zei Jojo. ‘Geef hem nog maar wat.’

Er werd me nog eens opgeschept, en ik bleef eten, met grote happen. ‘Jezus heeft iedereen nodig,’ zei een van de meisjes. Ik knikte en at door. Ook Nico bemoeide zich er nog even mee. ‘Jij moet straks dat foldertje van ons nog maar eens goed doorkijken,’ zei hij. Ik knikte, en kauwde met overdreven kaakbewegingen om te laten zien hoe vol mijn mond zat.

‘Hij heeft dagen niet gegeten,’ zei Jojo. ‘Volgens mij is er nog bloemkool.’ De pan werd doorgegeven en ik schepte mijn bord vol bloemkool. Jojo knikte tevreden.

Toen ik ook de laatste aardappels had opgegeten, werden er kommen uitgedeeld, en pakken frambozenvla. ‘Hij mag twee keer,’ zei Jojo.  Ik at twee kommen vla leeg. Daarna stond Nico op om het dankgebed uit te spreken. Ik weet nog dat ik in dat gebed niet voorkwam.

Na Nico’s ‘amen’ wilde ik opstaan en weglopen. Onder het gebed had ik al gekeken wat de kortste route naar de gangdeur was. Maar de ogen van de anderen waren nog niet open of Jojo keek triomfantelijk om zich heen en riep: ‘Oké jongens, gisteren kwamen we tot achtendertig!’ Hij sloeg op tafel. ‘Een twee drie!’

‘Onze kokkie kan zo goed koken!’ zong iedereen brullend. ‘Onze kokkie kan zo goed koken! Ook al komen we te laat, onze kokkie wordt niet kwaad, onze kokkie kan zo goed kóken!’ Ze sloegen allemaal tegelijk op tafel, wezen met de rechterduim over de rechterschouder en riepen: ‘Eén!’ Daarna wezen ze met de linkerduim over de linkerschouder: ‘Twee!’ En toen weer, nog harder dan de eerste keer: ‘Onze kokkie kan zo goed koken! Onze kokkie kan zo goed koken! Ook al komen we te laat, onze kokkie wordt niet kwaad, onze kokkie kan zo goed kóken!’ Weer een slag op tafel die de lepels haast uit de lege kommen deed schieten. Rechterduim: ‘Eén!’ Linkerduim: ‘Twee!’ Rechterduim: ‘Drie!’ Linkerduim: ‘Vier!’ Na de volgende herhaling van het lied : ‘Eén! Twee! Drie! Vier! Vijf! Zes!’

Ik begon te begrijpen wat Jojo had bedoeld toen hij riep dat ze de vorige keer de achtendertig hadden gehaald. Nu waren ze ongetwijfeld op weg naar de vijftig. Ook de meisjes naast me deden mee. Zelfs Nico’s mond bewoog mee met de tekst van het lied. Jojo zong het hardst. ‘Onze kokkie kan zo goed koken! Onze kokkie kan zo goed koken! Ook al komen we te laat, onze kokkie wordt niet kwaad, onze kokkie kan zo goed kóken!’

Toen ze bij de zestien waren stond ik op. Er werd geaarzeld. ‘Laat maar gaan!’ riep Jojo, ‘laat maar gaan!’ En hij zette weer in, gevolgd door het grootste deel van zijn geloofsgenoten.

Met ogen in mijn rug liep ik naar de deur. Toen ik de klinkt vastgreep keek ik om. In de deuropening naar de keuken stond de jongen in het rood geblokte schort de hulde in ontvangst te nemen. Hij zwaaide met een pollepel mee op de maat en keek naar mij. Iedereen keek naar mij. Nico knikte onder het duimenwijzen gebiedend naar de lege stoel tegenover Jojo. Jojo zelf keek me vrolijk aan, met de sardonisch-opgewekte blik die ik later beter zou leren kennen.

Ik trok de deur open en stapte de gang op. Langs de  opgestapelde folders liep ik naar de buitendeur. Binnen waren ze aan het zingen. Buiten was het inmiddels helemaal donker geworden. Vol schaamte haastte ik me naar huis.

Misschien kwam het door die schaamte dat ik er later nooit tegen Scipio over ben begonnen. Of misschien schaamde ik me voor hem, en wilde ik hem niet dwingen  om jeugdzondes te bekennen waar hij het liever niet over wilde hebben. En misschien ligt het ook wel heel anders, zou zijn zus zeggen, en weer kijkt ze me over haar bril aan, want wanneer, en hoe zit het nu precies, en waarom –  –  ik weet wat ze wil gaan zeggen, ze heeft het al gezegd.

 (wordt vervolgd, volgende keer weer gewoon over de pindaverwerkende industrie)

Advertentie
Dit bericht werd geplaatst in scipio, verhalen en getagged met . Maak dit favoriet permalink.

Een reactie op hoe ik scipio leerde kennen (4)

  1. Pingback: hoe ik scipio leerde kennen (5) | reddend zwemmen

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s