(de vorige aflevering is hier te vinden)
‘En nu draag je voortaan een petje, net als de rest,’ zei Elsje Fiederelsje op een ochtend tegen Scipio, met een daadkracht die iedereen verbaasde, hemzelf waarschijnlijk nog het meest. Hij was geen man voor daadkracht, maar misschien had hij klachten gehad van hogerop over Scipio’s hoofddeksels. Hoe dan ook, hij trok Scipio’s hoed af en zette er een petje voor in de plaats, met onhandige bewegingen. Scipio werd bleek, alsof er voor hem van alles op het spel stond. De rest van de dag hield hij zich gedwee aan het rooster, maar de dagen daarop hernam hij zijn sabotageacties, onvoorzichtiger en driester dan ooit.
Het productieproces bestond uit een samenspel van kleine en grote elementen, en door één onderdeel (de inkt voor de stempels van de houdbaarheidsdata, het plakband voor de plakbandmachines) in het magazijn te verplaatsen of te verbergen wist Scipio voor urenlang oponthoud te zorgen. Ook zorgde Scipio voor de bevoorrading van het personeel. Iedereen die daar werkte, nam wel eens een doos pinda’s of studentenhaver mee naar huis. De verleiding werd uiteraard minder naarmate je er langer werkte, maar er waren altijd wel mensen die thuis een feestje hadden, of nieuwe uitzendkrachten die de nootjes nog niet de neus uitkwamen, en die werden door Scipio ruimschoots voorzien. Hij noemde zich de Grootdistributeur, een titel die ik pas thuis kon brengen toen ik een aantal jaren later De gebroeders Karamazov las. Scipio bouwde zijn voorraad op in de kleedkamer, die uitkeek op de parkeerplaats. Grijnzend overhandigde hij aan het eind van de dag door het openstaande raam de dozen aan collega’s die daar al klaar stonden, en ooit wees hij me toen we aan het eind van de dag naar de bushalte liepen, grijzend naar de fietsenstalling; bij elke fiets had hij onder de snelbinders een doos met twintig zakken pindarotsjes gezet – ook bij de fiets van Elsje Fiederelsje. ‘Als je het openlijk doet, ziet niemand het,’ zei hij. Het waren onze laatste dagen daar, misschien dat ze ons daarom lieten begaan.
*
Op een van die dagen slenterde ik met Scipio door de fabriekshal. ‘Waar zou dit voor zijn?’ vroeg hij, en voor ik het wist had hij een grote stekker uit een stopcontact getrokken. Van de vier verpakkingsmachines die in bedrijf waren, vielen er drie stil. Ik weet niet wat me het meest verbaasde, de relatieve stilte die opeens in de hal hing of het feit dat de machines blijkbaar werden gevoed door een stekker die in een stopcontact zat.
Het personeel dat aan die machines werkte, slaakte verbaasde kreten, Elsje Fiederelsje kwam gehaast naderbij, iemand probeerde hoofdschuddend een paar knoppen, uiteindelijk werd de technische dienst erbij geroepen.
Het duurde even voordat de man die in zijn eentje de hele technische dienst bleek te vormen werd gelokaliseerd, en al die tijd hing de bemanning van de gestokte machines werkloos rond. Er werden afkeurende blikken op Scipio geworpen, blijkbaar had men al vrij snel begrepen hoe het zat. Maar ook al vonden ze dat hij te ver was gegaan, niemand zei iets, blijkbaar zou dat toch een vorm van verraad zijn. ‘Had hem dan ook die hoed laten dragen,’ mompelde een van de vaste krachten.
Eindelijk werd dan toch de man van de technische dienst gevonden. Nadat hij verschillende stoppenkasten had opengemaakt, ontdekte hij de losse stekker. Daar werd hij niet vrolijk van. ‘Er is vast iemand met een steekwagen achter het snoer blijven haken,’ zei Elsje Fiederelsje, ongetwijfeld tegen beter weten in. ‘Laten we dus met z’n allen uitkijken en alert blijven.’ We gingen weer aan het werk, Scipio kreeg van verscheidene kanten te horen dat het zo wel mooi geweest was. Nou ja, het waren onze laatste dagen, het wás ook mooi geweest.
*
Na de laatste werkdag nodigde Scipio mij bij hem thuis. We hadden onze werkbriefjes ingeleverd bij Tempo Team, we hadden daar bier gedronken tot ze ons hadden verzocht weg te gaan (‘en veel succes met de studie, heren’), en toen we op straat stonden zei Scipio, kom, laten we naar mij gaan.
Hij woonde antikraak in de Spuistraat, in een groot kantoorgebouw. Zijn bed en de rest van zijn huisraad stond in een hoek van een uitgestrekte ruimte. Hier en daar stond nog een leeg bureau en de vloer was bedekt met grauw kantoortapijt. Scipio haalde wat biertjes uit een oude ijskast, daarna maakte hij een waterpijp klaar. ‘Je hebt wel eens eerder een waterpijp gerookt?’ vroeg hij. ‘Ja hoor,’ zei ik. ‘Nee hoor,’ zei Scipio even later toen hij me bezig zag. Hij deed me voor hoe het moest. Ik kreeg door hoe het werkte. Het werd langzaam later. Ver weg was een vierkant raam, daar moest ergens een binnenplaats zijn. Achter het raam werd het licht roze.
‘Er is roze licht,’ zei ik.
‘Daar hangt zo’n natriumlamp,’ zei Scipio.
‘Roze?’ vroeg ik. Ik stond op om het met eigen ogen te zien. Het was best een eind lopen.
‘Er hangt inderdaad een lamp!’ riep ik over mijn schouder naar Scipio.
‘Zie je wel!’ riep Scipio terug.
‘Maar hij is uit!’
Scipio stond op en begon mijn kant op te lopen. Toen hij bij het raam was aangekomen, boog hij zich naar voren. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Hij doet het niet. Maar waar komt dat licht dan vandaan?’ Het licht won aan kracht en was inmiddels oranje geworden. ‘De lamp is stuk,’ zei Scipio, ‘maar de ruimte eromheen weet dat nog niet. Zoiets moet het zijn. Een verstoring in het ruimte-tijd continuüm. Of zo.’
‘Ja,’ zei ik, ‘zoiets. Of iets anders.’
‘Of iets anders,’ zei Scipio. ‘Dat zou ook kunnen.’ Daarna keerden we ons om, allebei tegelijk, alsof we het afgesproken hadden. We begonnen te lopen en overbrugden de afstand naar zijn woonhoek.
Daar aangekomen maakte Scipio een nieuwe waterpijp. Mijn herinneringen aan de rest van de avond zijn vaag, we rookten en dronken, dat weet ik nog wel, en het licht achter het raam in de verte verschoot langzaam van kleur, van oranje naar rood naar paars. Zo nu en dan keken we ernaar en dan vertelden we elkaar wat voor kleur het was, niet verbaasd, maar terloops, alsof we hadden beloofd het voor iemand bij te houden maar er zelf niet al te veel belang aan hechtten. Waarschijnlijk heeft Scipio toen zijn hele levensverhaal verteld, het zou me in ieder geval niet verbazen, hij was de hele tijd aan het woord, maar als hij zijn levensverhaal deed, ben ik dat meteen weer vergeten, en dat is jammer, misschien vertelde hij toen wel dat hij inderdaad bij Youth for Christ of een soortgelijke organisatie had gezeten, en wie weet wat hij nog meer had meegemaakt. Later hebben we ons vaak afgevraagd wat voor leven Scipio had gehad, maar toen was er geen manier meer om daar achter te komen, omdat zijn familie niet met ons wilde praten. Had ik die avond maar wat beter opgelet, maar ik voelde me na al die waterpijpen en het bier steeds vager worden. Op een gegeven moment begon Scipio als een bezetene tientallen boterhammen te besmeren met pindakaas, en al die boterhammen aten we op. Ondertussen begon ik moeite met m’n ogen te krijgen, als ik wilde zien wat voor kleur achter het raam hing moest ik één oog dichtknijpen, stereovisie werkte niet meer. Scipio werd wilder en gejaagder, zijn haar piekte alle kanten op, vloekend ging hij tussen zijn spullen op zoek naar meer brood, en toen kwam zijn zuster binnen.
Dat is vreemd, want tot het moment dat ik de vorige zin neerschreef, ging ik ervan uit dat ik zijn zus nooit had gezien. Ik kende haar alleen van de kwade brieven die ze ons gestuurd had na de begrafenis waarop wij niet mochten komen, maar nu zie ik haar duidelijk die lege kantoorruimte binnenkomen, in dat vreemde licht, Scipio moet tegen mij hebben gezegd dat dit zijn zus was. Ik moet dat zijn vergeten, maar hoe kan dat? Het is een duidelijke herinnering, ik zie haar weer naar ons toelopen, ze had sluik, donker haar en ze zag er moe uit. Ondanks mijn vertroebelde geest zag ik meteen hoe de verhoudingen lagen. Dit was een oudere zus, en Scipio was haar zorgenkind, ze kwam langs om te kijken of het wel goed met hem ging. En wat ze zag beviel haar niet; lege flesjes, een waterpijp, de vloer bezaaid met broodkorsten (want die vond Scipio niet lekker). Scipio stelde mij aan haar voor, vrolijk, uitdagend. Ik zie haar gezicht van zo dichtbij dat ze zich moet hebben voorovergebogen. Ze nam me zwijgend op, met een vermoeide blik, waarin niet alleen minachting zat, maar ook woede.
En ik weet ook opeens weer hoe blij ik was met die blik. Die blik zei: ik kom kijken of het goed gaat met mijn broertje, of hij nog een beetje regelmaat in zijn leven heeft, of er eten in de kasten staat en niet alleen bier, of hij geen verkeerde vriendjes heeft; maar jij bent zo’n verkeerd vriendje, je drinkt en rookt met hem mee en zit daar maar een beetje schaapachtig te lachen, aan jou heeft hij niets, jij bent volgens mij ook helemaal niets, maar hoe het met jou afloopt kan me niet schelen.
En ik was trots op die blik omdat nog nooit iemand op die manier naar me had gekeken. Nog nooit had iemand zo krachtig het tegengestelde bevestigd van wat ik vreesde te zijn: braaf, oplettend, risicomijdend, een beetje bangig, en ik kreeg het idee dat het met mij best nog wat kon worden, dat het binnen mijn bereik lag om iemand te zijn die niet helemaal wilde deugen, iemand die stoer en zwijgzaam zijn gang ging en goed tegen drank kon.
Ik heb geen herinnering aan hoe het verder ging, waarschijnlijk is ze algauw weer vertrokken. Toen ze later die brieven schreef, moet ze aan mij hebben gedacht.
*
Later zaten Scipio en ik in de stromende regen op een terras. Dat was diezelfde nacht, ik weet het bijna zeker. We lieten kleine glaasjes jenever in onze bierglazen zakken. Ik gaf een paar keer over op de tegels, Scipio zag het niet, terwijl het water over zijn gezicht stroomde, glimlachte hij met gesloten ogen, vol vertrouwen, alsof hij een mooie toekomst voor zich zag. In een parallel universum zou hij anderhalf jaar later bij het hek van het Sarfatipark worden doodgeslagen nadat hij een verkeerde opmerking tegen een man met een poedel had gemaakt, maar hier, in deze nacht, had hij het eeuwige leven. Zo nu en dan stak de barkeeper zijn hoofd door het omhoog geschoven caféraam om te kijken hoe het met ons ging. Het ging goed met ons, we werden doornat en de regen zorgde ervoor dat onze glazen niet leeg raakten.
Briljant!