Omdat ik het druk had en werken niet lukte ging ik de deur uit, naar de tentoonstelling van William Eggleston in FOAM. Ik had nooit veel werk van hem gezien, Eggleston kende ik vooral als de merkwaardige fotograaf die in de jaren zeventig rondhing in de muziekscene van Memphis, zoals die door Robert Gordon wordt beschreven in zijn boek It Came From Memphis (1995). Eggleston maakte de foto van het desolate rode plafond die terechtkwam op de hoes van de tweede lp van Big Star, Radio City.
Die Memphische jarenzeventigscene – post-blues, post-Elvis – komt in Gordons boek over als tragisch, gefrustreerd, vol talent, vol ongerichte creativiteit en agressie, met Big Star als de nooit doorgebroken band die wereldberoemd had moeten worden. Eggleston, van goede komaf, iets ouder dan de rest, maakte er in de jaren zeventig een vreemde documentaire over: Stranded in Canton, in zijn geheel te zien op YouTube. Hij maakte zelf ook muziek; hij speelt piano op een track van de derde lp van Big Star en op de cd die bij het boek van Gordon hoort, staat een deel van zijn Symphony #4, Bonnie Prince Charlie.
Maar hij was dus vooral fotograaf. In FOAM hangen foto’s uit Los Alamos, ‘met foto’s die de fotograaf tussen 1966 en 1974 maakte gedurende verschillende roadtrips door de zuidelijke staten van Amerika’. O ja, dan weet je het wel: verlaten diners, vervallen buitenwijken, auto’s, wegen naar de horizon – al die maar al te bekende melancholie, nostalgie naar de blue highways…
Maar nee, dat bleek helemaal niet het geval. Geen nostalgie en melancholie maar registratie. En dan niet afstandelijk, maar met zorg. De diners, de buitenwijken, de auto’s, ze waren er allemaal, maar ze waren in kleur. Dat scheelde al veel, omdat bij die melancholische nostalgie zwartwitbeelden horen die de wereld op afstand zetten en de softe somberheid al in hun grijstinten met zich meedragen – en je zuigt het maar al te graag op, versterkt in je wereldverzaking ga je weer op huis aan.
Kleurenfotografie werd in die tijd als nogal banaal gezien. Meer Eggleston redt er de wereld mee. Hij laat je niet naar jezelf en je eigen zo tedere gevoelens kijken, maar naar de wereld. Kleine delen daarvan, maar beeldvullend. Hij redt de wereld van de esthetiek van de (al dan niet bijtende) melancholie. Voor elke foto zou je makkelijk een kwartier kunnen gaan zitten. Er dringt zich geen betekenis op, er is geen programma, daar zijn die foto’s veel te autonoom voor. En, nogmaals, in kleur. Eggleston maakte gebruik van het dye-transferprocedé, een dure afdruktechniek die gangbaar was in de reclamefotografie. Alle kleuren zijn glanzend en verzadigd, alsof de wereld net in de verf is gezet. Niet dat die wereld daardoor mooier wordt, maar wel echter, heviger. Het is geen comfortabele feelgood-tentoonstelling – ook dat niet, het is gewoon wat het is.
Misschien is het ook wel een bezwering. In de halfuur durende documentaire die in een zijzaaltje te zien is, legt Eggleston uit dat hij geen titels of data bij zijn foto’s wil, dat leidt allemaal maar af, daar gáát het niet om. ‘I’m at war with the obvious,’ legt hij uit. De vage blik naar het al bekende, het voor de hand liggende, is blijkbaar zijn vijand. En het voor de hand liggende zit in je hoofd, niet daarbuiten, zonder zoveel woorden pleit hij ervoor voortdurend je hoofd leeg te maken. Wat fotografeert hij? Geen nostalgie, geen verdwijnend verleden dat moet worden vastgelegd: ‘The world today.’ Tegenwoordig (we zien hem aan het werk, rondgereden door zijn zoon gaat hij op zoek) maakt hij ook nog maar één opname per onderwerp, zodat hij achteraf niet tussen verschillende opnames hoeft te kiezen. Hij vertelt het rustig, gezeten achter zijn werktafel zijn handen gestoken in witlinnen handschoenen, waarmee hij door zijn opnames bladert. Zevenenzeventig jaar, met een sterk zuidelijk accent, hij klinkt als William Burroughs die een schep honing heeft genomen. Wanneer hij wil nadenken, last hij een pauze in, net zo lang tot hij op het juiste woord is gekomen.
En daarna loop je nog eens door de tentoonstelling, en het is wat het is, de foto’s hebben verder geen commentaar nodig, ze zijn zelf ook geen commentaar, hoogstens een bezwering: Eggleston bezweert de wereld, Eggleston probeert zijn hoofd leeg te houden.
Elders in het gebouw was een tentoonstelling van de winnaar van de laatste Paul Huf Award, Daisuke Yokota. ‘Drie installaties draaien om de tastbaarheid van de fotografie, waarbij het kunstwerk niet wordt bepaald door de camera, maar door experimenten met de materiële vormen van het medium.’ Je had de bijgeleverde teksten nodig om te weten waarnaar je keek. Je keek naar commentaar. ‘In deze tentoonstelling van Yokota, waarin volume en materiaal van fotografie centraal staan, verkent hij steeds weer nieuwe richtingen voor het medium en de perceptie daarvan.’ Die avond ging ik naar De Rode Hoed, naar de De Gidslezing van Ben Lerner. Ook daar werd een spiegelpaleis van kunst en commentaar op kunst opgetrokken, een in zichzelf besloten wereld waarin kunst zelf ook commentaar was op kunst, en ook het commentaar was kunst, en alles was gelaagd en spiegelde zichzelf in die lagen.
Ik was blij dat ik als antidotum eerder die dag de foto’s van Eggleston had gezien.
mooi Rob, ik zag de tentoonstelling ook en de documentaire, die veel verhelderde, ik zou willen kunnen schrijven zoals Eggleston fotografeert
Schrijven als Eggleston – dat is een goed streven, hoe zou dat eruit zien? Ik herinner me jouw verhaal dat ik mijn studenten in Nijmegen heb laten lezen, ‘Motherhood’, dat komt er misschien toch best dichtbij – alledaags voorval, toch ongewoon, niet helemaal zonder spanning en dreiging. (In die Los Alomos-serie komen weinig mensen voor, als hij mensen fotografeert, zit er vaak spanning in het beeld.)