Zaterdag met Metsike naar Utrecht, naar het tweejaarlijkse congres van Onze Taal, het blad waarvoor ze al een aantal jaren interviews maakt. Net voor half zeven waren we terug in Amsterdam. Metsike ging door naar huis om de oude katjes eten te geven, ik bleef op Amsterdam Centraal om bij de Starbucks op perron 2 een grote cappuccino te drinken. Terwijl ik op mijn koffie wachtte, keek ik door natte ramen naar het stationsplein: de hemel net zo grijs als het plein, regen, alles nat, mensen met paraplu’s: Caillebotte in zijn Amsterdamse periode. Toen de koffie klaar was ging ik aan een tafeltje zitten op het balkon dat uitkijkt op de stationshal. Die hal maakt altijd een iets te lage indruk, alsof hij eigenlijk hoger is bedoeld, hoger zou moeten zijn, alsof de vloer een meter of wat te hoog zit. Natgeregende mensen kwamen verspreid binnen en verspreidden zich naar sporen en winkels, de meeste in donkere jassen. Niet zo klein dat je ze, als vanuit het reuzenrad in The Third Man, onbewogen zou kunnen zien omvallen en sterven, ik zat niet erg ver boven ze, als ik mijn best deed kon ik de gezichtsuitdrukking zien van de mensen die onder het balkon doorliepen. In de tegenoverliggende hoek van de hal speelde iemand op de piano, ik hoorde door al het gedruis heen alleen een repetitief basthema, somber en zwaar, met een lichte dreiging, het bleef doorgaan, niet vervelend, het paste goed bij de stemming – alsof er buiten iets zou kunnen gebeuren of al gebeurd was, terwijl ik hier in volkomen gemoedsrust zat, een reiziger in eigen stad, zonder banden, zonder verantwoordelijkheden, er bijna niet zijnd maar zonder consequenties, reiziger naar nergens, twee, drie kilometer van huis. Het was bijna een besloten scène, alle mensen die beneden in en uit liepen, en doorliepen, van links naar rechts, van rechts naar links, ze zouden honderdvijftig figuranten kunnen zijn die steeds weer binnenkwamen of naar buiten liepen, en waarin ik pas individuen zou gaan herkennen als ik hier acht uur bleef zitten, en nog een paar uur later zou ik ontdekken dat ik de honderdeenenvijftigste was; maar ondertussen bleef de pianist zijn basthema herhalen en herhalen, een meisje naast hem speelde op de toetsen rechts van hem, maar die hoorde ik niet, ik hoorde wel wat de jongen speelde, het was de bas van het refrein van ‘Someone Like You’ van Adele, want dat werd nu meegezongen door een paar meisjes bij de piano – het was alsof de pianist het thema zó lang had gespeeld dat die meisjes als vanzelf bij hem waren terechtgekomen – if you play it, they will come. En zo ging het nog even door terwijl reizigers in en uit liepen, hij dat thema spelend, de meisjes het refrein zingend, intens maar bijna terloops – en zo was het, niet alleen bij de piano maar in de hele hal en daarboven op het balkon terwijl het buiten donker was geworden: intens maar bijna terloops; geen slechte stemming, het zou je hele leven mogen duren denk je dan, maar dat gaat niet, daarom denk je het ook.