de verontwaardigde echoput, of: kut, fuck en borsten tellen met carel peeters

Je hoopt natuurlijk altijd dat de boeken die je schrijft iets oproepen bij de lezer, maar dan bij voorkeur niet de gevoelens waarmee Carel Peeters te kampen kreeg toen hij Winter in Amerika las. In het laatste nummer van Tirade (nr 469) doet hij in zijn rubriek ‘Kroniek van de roman’ verslag van zijn bevindingen. Nou ja – verslag; met een niet al te scherp geslepen bijl doet hij zijn best het boek in stukken te hakken.

Winter in Amerika blinkt volgens Peeters uit ‘door kunstmatigheid en levensloosheid [sic]’, het boek ‘is zo dood als een pier’ en is geschreven ‘met een door niets verantwoord cynisme’; bovendien zit het boek vol ‘staaltje[s] ongein’ en ‘leunt [het] op een en al ongeloofwaardigheid’. Dat klinkt niet al te best, maar toch is er een lichtpuntje, blijkt tegen het eind van Peeters’ kroniek: ‘Winter in Amerika zou een totaal lusteloos boek zijn wanneer er niet een hoofdstuk was waaruit blijkt dat Van Essen misschien toch wel kan schrijven. Dat is hoofdstuk 15 waarin de redactrice op bezoek gaat bij al lange tijd gelukkig getrouwde studievrienden’. Niet alles is verloren, er steekt nog een stukje van de mast boven de waterlijn uit waaraan ik me kan vastklampen.

Eigenlijk is het stuk van Peeters een aanval op Arie Storm. Die besprak op 30 september in Het Parool de laatste roman van Thomas Verbogt,  Alles moet nog beginnen, en wijdde in hetzelfde stuk ook nog een paar woorden aan Winter in Amerika; hij gaf beide boeken vier sterren. Storm pleit in die recensie voor ‘leven in de literatuur’ en op de een of andere manier vindt Peeters dat in tegenspraak met wat de hoofdpersoon van Storms laatste roman, Een diadeem van dauw, over het lezen van literatuur beweert. Peeters zet dus een uitspraak van Storm als criticus en een uitspraak van een personage uit een roman van Storm als gelijkwaardige stellingen naast elkaar en haalt vervolgens twee pagina’s lang Winter in Amerika door de mangel om een tegenspraak in de literatuuropvattingen van Storm aan te tonen.

Het is een wat verwarrend betoog geworden, dat ik nu niet ga samenvatten. Voor degene die alle details wil weten, het nummer van Tirade ligt nog een paar weken in de winkel (maar kost wel 12,50; daar kan je bijvoorbeeld ook De ongewone lezer van Alan Bennett voor kopen en dan hou je nog 2,50 over). Door zijn stuk aan Arie Storm op te hangen, kreeg ik al lezend wel het idee dat Carel Peeters over mijn hoofd heen iets met iemand anders uitvocht. Hoewel, ‘over mijn hoofd heen’ – dwars door mijn hoofd heen, eigenlijk. Dwars door mijn hart. Nou ja, zeker wanneer de andere partij met losse flodders schiet, is het ook weer niet zo erg om eens een keertje wat kogels op te vangen voor Arie Storm.

strooien met kut en fuck

Personages, boodschap, titel – er deugt volgens Peeters niets van mijn boek, afgezien dan misschien van hoofdstuk 15. De verteller, Katja Ouwehand, de redacteur van de uitgeverij die de stokoude schrijver Winter begeleidt, is volgens Peeters totaal ongeloofwaardig. Ze heeft de toon ‘van een macho. In de roman wordt door haar lustig met kut en fuck gestrooid, niet bepaald karakteristiek voor iemand van in de vijftig die meer dan twintig jaar bij een uitgeverij werkt.’ Ik heb meteen even het bestand geraadpleegd en een zoekactie op touw gezet. In 224 pagina’s komt drie keer ‘kut’ voor, en één keer ‘fuck’. Als Carel Peeters dat strooien noemt, kan ik voor de kinderen in zijn omgeving alleen maar hopen dat hij nooit voor Zwarte Piet speelt.

(Gemiddeld dus één keer per vijfenvijftig pagina’s een kut of een fuck. En nooit als los woord. Voor de volledigheid: Katja Ouwehand bedenkt dat Winter zijn memoires Kutmemoires zou kunnen noemen, en herhaalt die gedachte een regel later nog eens; verder heeft ze een keer over ‘kutvissen’ – ironisch genoeg in hoofdstuk 15, het hoofdstuk waaruit nu juist zou moeten blijken dat ik toch wel een beetje kan schrijven. In datzelfde hoofdstuk valt tot overmaat van ramp dan ook nog de fuck, wanneer Katja het heeft over ‘Jolanda en fucking Frits’.)

Door de veronderstelde ‘toon van een macho’ had Peeters sowieso moeite te geloven dat de verteller een vrouw was. ‘Dat de hoofdpersoon een redactrice is en geen redacteur van een uitgeverij zou je niet zeggen. Pas op pagina 57 dringt dat pas tot je door wanneer gezegd wordt dat iemand “afwezig naar haar borsten” kijkt.’ Eerst even dit: het juiste citaat is ‘afwezig naar mijn borsten’. En verder: in de eerste scène van het boek, de begrafenis van Winter, wordt al gemeld dat de verteller een rok draagt en stelt diezelfde verteller zich aan de begrafenisgasten voor als Katja Ouwehand; in het vervolg wordt ze geregeld door deze en gene bij haar voornaam genoemd. Je hoeft dan als lezer toch niet over bovenmenselijke opmerkingsgaven te beschikken om te concluderen dat de verteller van het boek een vrouw is. Iemand die pas echt begrijpt dat het om een vrouwelijk personage gaat als het woord ‘borsten’ valt heeft wel een erg anatomisch gerichte leeshouding. Bovendien brengt Katja haar borsten al ver voor pagina 57 ter sprake, op pagina 19, wanneer ze denkt aan de jongens die haar vroeger probeerden te zoenen. Wat Carel Peeters precies voor zich zag toen hij die scène las, laat zich alleen maar raden.

onwaarschijnlijke armzaligheid

Peeters is trouwens niet de enige die moeite had met het vrouwelijk perspectief. In haar recensie van Winter in Amerika in De Groene Amsterdammer van 13 september schreef Marja Pruis dat ‘de stem zozeer niet vrouwelijk aandoet dat de roman er des te meer een constructie van wordt […]’. Ik vond (en vind) het jammer dat ze er toen niet bij schreef waardoor die stem dan ongeloofwaardig wordt, want het is een interessant punt: wat maakt een vertelstem geloofwaardig, wanneer geloof je zo’n stem niet meer, bestaat er iets als een typische vrouwelijke vertelstem? En, om terug te keren naar Peeters, waarom zou een vrouw die (in tegenstelling tot Katja Ouwehand) strooit met kut en fuck eigenlijk niet geloofwaardig zijn? Maar Peeters wil een personage dat zich ‘karakteristiek’ gedraagt. Wat is dat eigenlijk, bestáát er zoiets? En waarom zouden personages zich volgens verwachtingspatronen van de lezer moeten gedragen, waarom zou je je niet willen laten verrassen? ‘Het is,’ schrijft Peeters, ‘onwaarschijnlijk dat een redactrice van een uitgeverij emotioneel, intellectueel en in menselijk opzicht zo armzalig is’. Afgezien van het morele oordeel over het personage dat door zijn hele stuk heen schemert, wat is er tegen onwaarschijnlijkheid? En ze mag ook niks van Peeters, als Katja nadenkt over de boekhandel die ze zou willen beginnen en vervolgens al in haar gedachten haar klanten agressief gaat bejegenen, heeft Peeters het over een ‘tamelijk bedorven gedachtegang’.

Aan de andere kant, ik herken die opwinding van Peeters wel. Als een boek je eenmaal tegenstaat, kan het niets meer goed doen en ga je je overal aan ergeren. Je verontwaardiging holt zich uit tot een echoput waarin elke kut, elke fuck, elke onwaarschijnlijkheid en elke verdorvenheid zich al weerkaatsend vermenigvuldigt totdat het kabaal oorverdovend is en je het boek alleen nog maar vloekend in een hoek kan gooien.

Dit is natuurlijk wel bij uitstek hét moment om te vertellen dat in de eerste versie, toen Winter in Amerika nog een kort verhaal in wording was, de redacteur in kwestie een man was. Pas toen ik een vrouw van het personage maakte, begon het verhaal uit te groeien tot een roman, en kreeg het personage diepgang. Ik had een paar scènes van de mannelijke redacteur geschreven maar de scènes waarin Katja haar veronderstelde cynische kijk op het uitgeversbedrijf geeft, zaten daar niet bij. De mannelijke verteller had nog helemaal geen stem, dat was nu juist het probleem met hem, daarom verving ik hem door Katja. (En gelukkig vindt niet iedereen de verteltoon ongeloofwaardig. Toen ik bij vpro-boeken was vroegen ze daar bij de redactie of ik Katja Ouwehand had gebaseerd op hun collega Katja de Bruin; niet zozeer om de gedeelde voornaam, maar omdat ze veel van haar in het personage herkenden.)

zorgvuldige verdieping en duiding

Het stuk van Peeters bevat nog meer opmerkingen die om commentaar smeken, zoals ‘De titel Winter in Amerika lijkt me een noodsprong’, maar ik moet vandaag ook nog langs mijn moeder. Om af te sluiten: de moeite die sommige recensenten met het boek hebben, vind ik eigenlijk ook wel weer intrigerend, ook omdat er, zoals gezegd, een moreel oordeel lijkt mee te spelen. Peeters heeft het over ‘door niets verantwoord cynisme’, Pruis gebruikte in haar recensie de term ‘naargeestig’. Beiden bedoelden die kwalificaties negatief – maar sinds wanneer zijn cynisme en naargeestigheid als het om literatuur gaat eigenlijk negatieve grootheden? Dat lijkt me een goede vraag, zeker als die opgeroepen wordt door opmerkingen van professionele lezers. Heeft het met de tijdgeest te maken, zijn we klaar met cynisme en ambivalentie, zijn de tijden daar te duister voor? Zijn we als lezers geëmancipeerd en laten we ons niet alles meer voorschotelen, laten we ons niet meer willoos onderdompelen in negatief getoonzette werelden? Willen we in romans onze eigen wereld terugzien met zorgvuldige verdieping en duiding, en zonder verrassing en cynisme?

Goed, het mogen interessante vragen zijn, maar het probleem is dat ik Winter in Amerika eigenlijk cynisch noch naargeestig  vind. Als Peeters en Pruis in hun artikelen nadruk leggen op het cynisme, hebben ze het over het vermeende cynisme waarmee de literaire wereld wordt beschreven – de wereld dus waarin ze zichzelf bewegen. Je kan er de tijdgeest bijhalen, maar je kan ook zeggen dat ze gewoon moeite hebben met een relatief cynische blik op hun eigen omgeving. Maar kijk, het boek gaat niet alleen over het uitgeverijwezen. Katja mag haar werkzaamheden met een lichtelijk cynische blik bekijken, maar als ze nadenkt over wat literatuur eigenlijk voor haar betekent, is er van cynisme geen sprake – eerder nog van oprechte sentimentaliteit. En eigenlijk gaat het boek daar over; over wat literatuur persoonlijk voor je kan betekenen. En ook over liefde, en het gebrek eraan. Mijn eigen favoriete hoofdstuk is 18, waarin Katja Ouwehand een bezoek brengt aan haar vroegere therapeut en na afloop bij haar boekenkast een kleine epifanie beleeft waarmee de twee verhaallijnen samenkomen. Maar nu ben ik mijn eigen boek aan het bespreken en dat moet je als auteur nooit doen, dat moet je aan deskundigen overlaten.

Dit bericht werd geplaatst in Geen categorie, winter in amerika en getagged met , , , , , , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

4 reacties op de verontwaardigde echoput, of: kut, fuck en borsten tellen met carel peeters

  1. Rob van Dam zegt:

    Goed gebruld, leeuw!

  2. Michiel Suurmond zegt:

    Onbegrip doet meer verdriet dan kritiek of een aanval vanuit begrip. Een mooi stuk hoor, uitstijgend boven je particuliere ‘belang’.

  3. Ik heb wel een cynisch en naargeestig boek geschreven (“De man die niets deed”) en de uitgeverijen hebben zelf niet de moeite genomen om me een afwijzingsmail te sturen. Let wel, ik zeg niet dat mijn boek zo goed was, maar zelf als het goed was hadden ze het afgewezen wegens de toon. Daar ben ik zeker van, het culturele wereldje is nog erger dan de echte wereld omdat ze denken goed te zijn (niemand denkt dat in de ‘echte’ wereld). Daar ben jij een beetje het slachtoffer van… zeker in deze Trumptijden waarin ze (bijna) elke dag een ondraaglijke spiegel worden voorgehouden gaan mensen nog meer hangen aan hun schijnheiligheid. Ik denk niet dat er in Vlaanderen en Nederland ooit tijden zijn geweest waarin het status-quo zo stevig in het zadel heeft gezeten. Ik heb alle hoop al opgegeven en richt me nu uit pure wanhoop op Frankrijk waar cultuur nog heilig is – en niet schijnheilig.

    P.S.: je reactie heeft me echt zin gegeven om je boek te lezen! Toch een positief gevolg van deze onwelriekende affaire…

  4. Joke van Overbruggen zegt:

    Groot gelijk Rob !

Geef een reactie op Michiel Suurmond Reactie annuleren