scipio’s zuster (1)

Bij wijze van feuilleton: het laatste verhaal over Scipio, in vier delen. (Eerdere verhalen over Scipio staan in de verhalenbundels Elektriciteit en Hier wonen ook mensen). 

 

Pas toen ik in de intercity naar T. zat, dacht ik: ik ben niet uitgenodigd, ze heeft me ontboden. Ze had het verpakt als vraag (‘misschien zou u daarom eens langs kunnen komen?’) maar het was een sommatie. Als je iemand wilt spreken die je niet of nauwelijks kent, vraag je niet of diegene naar jouw huis wil komen, dan spreek je ergens af in een koffiezaak of restaurant, in je eigen woonplaats of in die van de ander. (‘Ik moet volgende week maandag in Amsterdam zijn, misschien schikt het u om…’, ‘Nu hoor ik dat u binnenkort een lezing in T. geeft, misschien is het mogelijk dat wij elkaar vooraf…’)

Ze had me bij haar thuis ontboden en ik was op weg gegaan. Wat lag hieraan ten grondslag, schuldgevoel?

Over afhalen had ze niets gezegd, op het perron bleef ik even staan, zoekend om me heen kijkend, maar er kwam niemand op me af, dus nam ik een taxi naar het opgegeven adres. Ik had het kunnen lopen, erg ver van het station was het niet, maar ik dacht indruk te kunnen maken door met een taxi te arriveren. Onzin natuurlijk, maar toch. Er was weinig verkeer in de straten van T. (ach laat ik gewoon de naam van die stad noemen, het was Tilburg, waarom zou ik dat verzwijgen, het is tenslotte niet zo dat ik haar adres en telefoonnummer geef), iedereen was al thuis. Waarom spreek je ’s avonds af met iemand die helemaal uit Amsterdam moet komen? Dan wil je ook geen uitgebreide ontmoeting. Of wilde ze de indruk wekken dat ze een erg druk leven leidde en overdag nooit tijd had? Ze was lerares Nederlands, had ik op internet gezien, blijkbaar besteedde ze niet elke avond aan nakijkwerk. Misschien had ze bewust een korte ontmoeting gepland omdat ze me alleen maar iets wilde zeggen, de waarheid, of iets dat in haar ogen de waarheid was, en zou ze de deur in mijn gezicht dichtslaan zodra ze me die had toegevoegd. Misschien bestond het enige gesprek dat ik die avond zou voeren uit de paar woorden die ik met de taxichauffeur had gewisseld.

Ik rekende af, de taxi reed de straat uit, ik liep het tuinpad op en belde aan. Een vrijstaand huis, groot, prettig, jaren dertig; niet de imitatie-jaren dertig die de laatste decennia zo populair is geworden, maar het echte werk. Donkere stenen met het patina van de tijd, hoog opgeschoten heesters in de tuin. Een huis dat beschermt, een goed huis om in op te groeien. Ze deed open en noemde mijn naam, kalm en duidelijk, als een lerares die een leerling binnenlaat die zich na de les bij haar moet melden. Ik had haar één keer eerder gezien, vijfendertig jaar geleden, ik herkende haar niet, ik zag ook niets terug van Scipio, behalve het donkere haar, maar bij haar was het steil en liepen er grijze draden door. Ze keek streng, ze zei dat ik verder moest komen. Ik wilde iets zeggen als ‘Daar ben ik dan,’ maar zag er vanaf, het was er niet de avond voor.

Een hoge, betegelde gang met een paraplustandaard en een kapstok. Ze wachtte geduldig tot ik mijn jas had opgehangen, zonder zelf iets te ondernemen; ik mocht zelf het hangertje van de kapstok tillen. Via een deur met gekleurd glas kwamen we in een ruime voorkamer waarvan één wand werd ingenomen door boekenkasten tot aan het plafond. Scipio’s zuster  ging me voor naar het bankstel, zij ging op een stoel zitten, ik op de bank, die met zijn rug naar het raam stond. Op de lage salontafel lag een exemplaar van de Volkskrant, daarnaast mijn twee verhalenbundels. Goed gelezen exemplaren zo te zien, hier en daar staken gele plakkertjes tussen de pagina’s, ongetwijfeld om de plek te markeren waar een verhaal over Scipio begon. Ze sloeg met haar handen zacht op haar knieën. ‘Wil je een glaasje wijn?’

De vraag verraste me, ik had een afstandelijker benadering verwacht. In de mail had ze me tenslotte met ‘u’ aangesproken. Dikke rok van beige stof, dunne grijze kousen, een dunne zwarte trui. Foto-onderschrift: de ongetrouwde lerares. Nergens in de kamer sporen van kinderen of van een partner – al vroeg ik me af hoe sporen van een partner eruit zouden moeten zien. Een asbak met een pijp? Pantoffels? Gestommel op de bovenverdieping?

Ze herhaalde haar vraag, met iets van ongeduld in haar stem.

‘Heb je geen koffie?’ vroeg ik. ‘Of doe anders maar een biertje.’

Ze stond zwijgend op, met samengeknepen lippen, alsof ik een verkeerd antwoord had gegeven. Ik vroeg me af of ik nu de lerares zag, of ze in haar lokaal met dezelfde teleurgestelde blik voor zich uit keek als een leerling weer eens een antwoord gaf dat van geen enkel inzicht getuigde. Ze verdween naar de gang. Ik nam de boekenkast op, vanaf mijn plek op de bank kon ik net de titels onderscheiden. De boeken stonden in het gelid, op alfabetische volgorde. Bij de E zag ik tussen Enquist en Esterhuis een kleine opening waar ongetwijfeld de twee verhalenbundels hadden gestaan die nu voor me op tafel lagen. Verder stonden er geen boeken van mij. Het ging haar niet om mij, het ging haar om Scipio. Ik vroeg me af waarom ik was gekomen, en wat ik straks te horen zou krijgen. Ze had me ook op school kunnen uitnodigen, ik zag me voor haar examenklas staan, in haar lokaal, zelf stond ze ergens achterin met haar armen over elkaar geslagen, de gordijnen waren dicht, aan de andere kant van het lokaal zaten kleine ramen die uitkeken op de gang. De leerlingen waren al bijna volwassen maar tegelijkertijd nog erg jong, pril is het woord, prille jongens en meisjes met een tere huid die nog niet helemaal was uitgehard. Ze hadden de verhalen over Scipio gelezen, ik las fragmenten voor, ze stelden intelligente vragen, Scipio’s zuster bleef achterin de klas staan, het werd later en later, we zaten in een verlicht lokaal in een verder donkere school, de stemming sloeg langzaam om, bijna onmerkbaar en toen was het of ik in de verte deuren dreunend hoorde dicht slaan, de deur van het lokaal klikte zich vast, zonder hem te proberen wist ik dat hij op slot zat, er veranderde iets in de verlichting van het lokaal, lastig om vast te stellen wat er precies anders was behalve dat de dreiging toenam – en de lerares kwam naar voren en riep: ‘Waarom heb je hem vermoord?’

De zus van Scipio kwam de kamer binnen met een ontkurkte fles wijn en twee glazen. Ze zette ze op de salontafel en ging weer in de stoel zitten. ‘Waarom heb je hem dood laten gaan?’ vroeg ze.

‘Dood, dood….’  zei ik. ‘Scipio bedoel je?’

Ze schonk twee glazen vol en zette er een voor mij neer. Het andere zette ze aan haar mond. Met één teug dronk ze het half leeg. ‘Wie anders,’ zei ze nadat ze het glas had laten zakken. ‘En meteen al in het eerste verhaal.’

‘Scipio,’ zei ik, ‘is natuurlijk niet Scipio, maar een amalgaam van mensen, jongens die ik in die tijd kende.’

‘Je hebt hem anders wel gewoon Scipio genoemd.’ Ze dronk haar glas leeg en schonk meteen bij.

‘Ik vond het een goede naam,’ zei ik. ‘Ongewoon, opvallend. Kijk,’ ik ging voorover zitten en ondersteunde mijn woorden met handgebaren. ‘Scipio is het type van de mythische vriend, zoals je die als adolescent kunt hebben, of wilt hebben, een bekend literair eh, thema, trope, hoe heet het, verschijnsel. Iemand die groter is dan jij, niet qua formaat bedoel ik, maar qua durf, qua… qua alles. Ik was meteen al van plan meerdere verhalen over hem te schrijven, daarom heb ik ook eerst het verhaal geschreven waarin hij doodgeslagen werd, dat zou dan een soort van… iets als een melancholisch waas over die andere verhalen leggen, omdat de lezer wist dat Scipio niet oud zou worden.’

‘Maar hij is niet doodgeslagen.’

‘Nee, hij is niet doodgeslagen.’ Ik nam een voorzichtige slok wijn en zette mijn glas weer neer. ‘Maar hij kreeg wel een tik, toen, van die man met die poedel. Voor het dramatische effect heb ik daar toen van gemaakt dat hij erin bleef.’ Ik maakte een gebaar naar de boekenkast. ‘Je weet toch hoe dat werkt, als iemand dat moet weten ben jij het, je houdt je met literatuur bezig, je bent…’

‘Scipio’s zuster.’

‘Ja,’ zei ik. ‘Jij bent Scipio’s zuster.’ Het kostte me moeite haar te tutoyeren. Niet uit ontzag, maar omdat ik liever wat meer afstand bewaarde. Ze nam weer een slok wijn. Zelf kwam ze ook nog in een van de verhalen voor, het verhaal over die zomer waarin Scipio en ik in dat bedrijf werkten waar pinda’s en andere noten werden verpakt. We zaten weed te roken op de kantooretage waar Scipio kraakwacht was en toen kwam zij opeens binnen, om te kijken hoe het ging en mij keek ze kwaad aan, alsof ik haar broertje op het verkeerde pad bracht. Maar het was Scipio’s weed. Ze was een vage gestalte toen, ik herkende haar niet in de vrouw bij wie ik nu in de woonkamer zit. Ik was benieuwd of ze nog over dat verhaal zou beginnen. Ik kon het natuurlijk ook meteen zelf doen. ‘Dat verhaal waarin je zelf voorkwam, zit je daar misschien mee?’ Ik klonk als een hulpverlener. Gooi het er maar uit. Hier een kussen, laat je gaan, sla er maar even flink tegenaan.

‘Ik ben er wel eens geweest,’ zei ze, ‘in dat voormalige kantoor, maar ik heb er nooit iemand anders aangetroffen, en jou zeker niet.’

‘Toch heb ik je daar gezien,’ zei ik, ‘ik heb dat echt niet verzonnen. Dan zou ik jou verzonnen moeten hebben.’

Ze nam een grote slok wijn, alsof ze schrok van die suggestie. Meteen nadat ze haar glas had neergezet, schonk ze zich weer bij, en mij ook, hoewel ik maar één kleine slok had genomen. Ik boog me voorover en slurpte de kop van het glas, pas toen kon ik het oppakken zonder te morsen. De Scipio uit het verhaal over de pindaverpakkingsindustrie was van alle Scipio’s het minst gebaseerd op de Scipio die ik had gekend, er zat veel in van een andere jongen die in die tijd voor hetzelfde uitzendbureau werkte, maar dat vertelde ik haar niet. Eigenlijk had ik al jaren genoeg van Scipio en ook dat ging ik haar niet vertellen. De eerste twee verhalen die ik over hem waren erg geschikt om voor te lezen, kort genoeg en met goede uitsmijters, en daarom stonden ze nog steeds op mijn programma, maar de mening van sommige lezers dat dit de beste verhalen waren die ik ooit had geschreven deelde ik niet, en de met steeds terugkerende vraag of ik ooit nog een roman over Scipio ging schrijven deed ik altijd af met de opmerking dat alle verhalen samen al ‘een soort van roman’ vormden en dat een daadwerkelijke roman alleen maar een anticlimax kon zijn.

‘Was je niet gewoon verliefd op Scipio,’ zei Scipio’s zus. Het was een bewering, geen vraag.

Ik had nog steeds mijn glas vast en slaagde er slechts met enige moeite in om  het neer te zetten zonder dat er iets uitliep. ‘Zoals ik zei, Scipio is een amalgaam van verschillende personen die ik in die tijd…’

Ik legde haar uit wat ik haar eerder had uitgelegd, uitgebreider en in andere woorden. Zij voerde aan dat ik hem dan geen Scipio had moeten noemen. We draaiden in een kringetje rond en ik vroeg me af of het onderhand geen tijd werd de bijeenkomst te beëindigen, maar terwijl Scipio’s zuster aan het woord was, bespeurde ik voor het eerst deze avond iets van Scipio in haar, het was haar stem, daar herkende ik iets in, niet qua hoogte of qua timbre, het was niet dezelfde stem, maar toch – misschien lag het aan de woorden, of aan het ritme, de stembuigingen, iets in die stem deed me sterk aan Scipio denken en ik bedacht dat dit kon betekenen dat ze vroeger erg close waren, misschien was ze een oudere zus geweest die zich als surrogaatmoeder van haar broertje had opgeworpen, of door omstandigheden daartoe zelfs gedwongen was; en dat Scipio onbewust haar manier van praten had overgenomen. Misschien zag ik hier de bron van Scipio.

Meteen voelde ik me milder gestemd, zowel ten opzichte van Scipio als van zijn zuster en ik besloot nog even te blijven.

 

(morgen deel 2)

Advertentie
Dit bericht werd geplaatst in scipio, verhalen en getagged met , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s