scipio’s zuster (2)

 

Bij wijze van feuilleton: het laatste verhaal over Scipio, in vier delen. Vandaag deel 2.  

 

Scipio’s zuster haalde een nieuwe fles wijn en toen ze terugkwam, onder het lopen nog bezig met de kurkentrekker, zei ze: ‘Voor jou was hij echt dood hè? Je hebt hem tenminste nooit meer opgezocht.’

Ik wist dat dit zou komen, en misschien had ik daarom wel weg gewild. Ze had gelijk, ik had nooit meer contact met Scipio gezocht. Vroeger had ik Scipio nog wel eens gegoogeld, in de tijd dat het nog vrij normaal was om niets of bijna niets over iemand te vinden; ook later vond ik weinig, en de resultaten die ik vond verwezen allemaal naar het verleden, naar zijn (onze) studententijd, al vond ik ooi iets vaags over een accountantskantoor; anderen noemden hem naar aanleiding van de Scipio-verhalen die ik had geschreven, en ik heb me wel eens afgevraagd of hij misschien op een gegeven moment zijn naam veranderd had om niet steeds met die verhalen te worden geconfronteerd. Maar dat was onzin, zo’n grote vlucht hadden die verhalen nooit genomen en zijn achternaam (Kamphuis) had ik nooit vermeld.

Hoe dan ook, ik kon er niet omheen dat Scipio van de aardbodem leek te zijn verdwenen. Misschien was hij nooit uitgegroeid tot een evenwichtige volwassene met een carrière, er kan veel misgaan in een leven en een beetje manisch was hij natuurlijk altijd al, wie weet hoe slecht het met hem ging. Hoe had zijn zuster dat daarnet geformuleerd? Ik had hem nooit opgezocht. Gebruikte je dat woord niet vooral als het ging om mensen die in een of andere instelling verbleven? Of misschien was hij al snel na zijn studententijd overleden, en had hij daarom geen sporen nagelaten. Dat zou ironisch zijn, ik laat hem doodgaan in een verhaal en niet lang daarna gaat hij zelf dood. Hij had wel degelijk een klap van die man met de poedel gekregen, zou zoiets jaren later alsnog voor zijn dood gezorgd kunnen hebben? En zijn zuster gaf mij daarvan de schuld, op een of andere verwrongen manier. Wat was ze eigenlijk met me van plan, spoorde ze wel helemaal, kijk eens hoe ze die wijn weg klokt… Ik besloot haar te vragen hoe het met Scipio ging.

Om haar aandacht te trekken schraapte ik mijn keel, want ze keek een beetje vaag over haar glas voor zich uit. Er trok een kleine schok door haar lijf en ze keek me geschrokken aan, met wijd open ogen, alsof ze nu pas ontdekte wie er bij haar in de kamer zat. Ze kokhalsde, sloeg een hand voor haar mond en rende de kamer uit. Op de gang werd een deur opengetrokken en ik hoorde vreemde, onbestemde geluiden, die bij nader inzien helemaal niet vreemd en onbestemd waren: ze stond te kotsen.

Oké, dacht ik terwijl ik om me heen keek, niets aan de hand, gewoon even wachten tot ze terugkomt en dan beleefd maar gedecideerd een einde aan het bezoek maken.

Vooralsnog bleef ze overgeven. Ik hoorde piepende ademhaling, brakende geluiden, kletterende kots, gevolgd door diepe zuchten en daarna stilte, waarna de cyclus opnieuw begon, behalve dat er steeds minder kots kletterde.

Ik stond op en liep naar de gang. Ze had de deur van het toilet opengelaten en stond over de pot gebogen, met haar handen stevig op de bril gedrukt, alsof ze wilde voorkomen dat de wc-pot plotseling zou opstijgen. Er hing een ziekmakende geur om haar heen. Ik deed een paar aarzelende stappen in haar richting en legde een hand op haar rug, iets te laag eigenlijk, vlak boven haar billen.

‘Gaat het?’

Ze haalde een hand van de bril en gebaarde woest naar achteren. ‘Weg, weg, terug!’

Ik haalde mijn hand van haar onderrug. ‘Ik ga weer naar de kamer,’ zei ik. ‘Als er iets is…’  Dan was ik in de buurt. Alsof ik iets kon doen. Bemoedigende klopjes op haar rug geven, maar dan iets hoger.

Terug in de kamer ging ik voor de boekenkast staan. Ik trok een bundel verzamelde columns van Emil Broodhuys van een plank, sloeg het open en las een eerste zin. In de wachtkamer van station Ede-Wageningen zat ik naast een man die zeker wist dat ik hem drie jaar geleden een ondeugdelijke geiser had verkocht. Niet slecht, midden- tot laat-twintigste-eeuws. Ik keek op de achterflap. ‘Deze columns verschenen tussen 2010 en 2015 in de regionale dagbladen.’ Te laat, Broodhuys. Ik zette het boek terug en ging op de bank zitten, in afwachting op de terugkomst van Scipio’s zuster.

Na een paar minuten stilte trok ze door. Gedempt geroffel op de trap. Ze ging zich ongetwijfeld even opfrissen in de badkamer.

‘Het was niet de wijn hoor,’ zei ze toen ze de kamer weer binnenkwam. ‘Het heeft met andere dingen te maken.’ Ze maakte een cirkelend gebaar naar haar darmen, alsof daar van alles doorgeroerd werd. Was ze ziek, was ze terminaal, wilde ze me daarom zien, wilde ze voor ze stierf iets afsluiten?

Buiten was het donker geworden. Scipio’s zuster deed de gordijnen dicht. Ik rook iets zurigs toen ze zich over me heen boog om het gordijn achter de bank langs te trekken. Toen ze daarmee klaar was bleef ze voor me staan, met haar handen tegen haar rok. ‘Wil je zijn kamer zien?’

Vanaf mijn plek op de bank keek ik haar aan.

Zijn kamer.

Ze had hem hier.

Hij woonde hier.

‘Ja, eh, nou, natuurlijk,’ hoorde ik mezelf zeggen, en ik liep achter haar aan de kamer uit, de met dik tapijt belegde trap op. Mensen werden niet meer in instellingen verpleegd, ze woonden zelfstandig, of  werden door familie verzorgd. Ik probeerde me voor te stellen wat ik zou aantreffen. Scipio, vijfendertig jaar later. Vroeg oud, gerimpeld. Zijn zwarte krullen grijs, of wit. Nagels van een halve meter. Nee, dat was onzin. Omkeren, trap afrennen, jas van de kapstok rukken, voordeur open, weg, maar het was al te laat, we hadden de overloop bereikt, ze trok een deur open, het zweet brak me uit, dag Scipio, tijd niet gezien jongen hoe is het met je – de kamer was leeg. Dat wil zeggen, er was niemand. Er stond een boekenkastje, een lage klerenkast, een bed en een bureau, er hingen posters aan de muur. Het was een oude tienerkamer, nu begreep ik wat ze had bedoeld met haar vraag of ik zijn kamer wilde zien. ‘Dit was jullie ouderlijk huis,’ zei ik.

Ze knikte. ‘Kijk maar even,’ zei ze zacht terwijl ze het licht aandeed. ‘Loop maar even rond.’

Ik stapte naar binnen. Er hing een geeloranje gloed, die te danken was aan de kleur van de stoffen kap van de hanglamp. Scipio’s zuster liep langs me heen en trok de gordijnen dicht, daarna ging ze weer naar de overloop, met haastige stappen, alsof ze de kamer zo snel mogelijk aan mij wilde laten. En grote poster van een oud schip tegen een ondergaande zon. Een kleinere poster van The Cure, toen ze nog verbijsterend jong waren. In het boekenkastje de drie blauwe delen van Lannoo’s Jeugdencyclopedie, die ik vroeger ook had gehad. Ik pakte het eerste deel en sloeg het open. Onder redactie van Chriet Titulaer. Ik bladerde en herkende tekeningen en foto’s. Ik sloeg het dicht en zette het terug. Op de lage klerenkast stond een 3-in-1 combinatie, een zwart, plat bakbeest dat een pick-up, een cassetterecorder en een radio bevatte. Ik had een vriend op de middelbare school die zo’n ding had, lelijker geluidsapparatuur was nooit gemaakt. Ik rook eraan en dacht de kenmerkende plasticgeur te ruiken die bij dat soort apparaten hoorde. Ik drukte op de schakelaar, het ding begon zacht te zoemen. Als ik nu de radio aanzette, zou ik de Soulshow van Ferry Maat horen. Was het  donderdagavond? Verdomd, het was donderdagavond. Onbewust had ik het juiste programma gekozen. Maandag avro, dindsdag vara, woensdag kro en vpro, donderdag tros. Ik zette het apparaat uit en ging op het bed zitten. Er lag een groene sprei overheen met grillige lijnen en franje aan het eind. Dit was niet de kamer van Scipio, dit was de kamer van ons allemaal, van alle jongens die eind jaren zeventig de havo of het vwo hadden bezocht. Als je maar genoeg afstand hebt afgelegd, verlies je vanzelf aan individualiteit. Onze uniciteit is een spoor dat we met ons meeslepen maar dat niet teruggaat tot onze geboorte; het wordt achter ons uitgewist doordat afstand de verschillen tussen de individuen kleiner en onbelangrijker maakt. Geen wereldbestormend inzicht, maar op dat moment bezorgde me het een gevoel van vrede en berusting. Ik keek op, de deur was dicht, ik was alleen. Ik stond op en liep naar de deur. Ik kreeg hem niet open.

Dat kon niet. Ik rammelde, trok, en duwde. De deur bleef dicht.

‘Hallo?’

Ik wist haar naam niet eens. Ze had mijn naam genoemd toen ze me binnen had gelaten, maar we hadden geen handen geschud, ze had zich niet voorgesteld. Haar mail – die had ze met haar naam ondertekend. Carla? Anja? Zoiets was het, maar dat kon niet, dat klonk te gewoon. Ouders die hun zoon Scipio noemen, geven hun dochter geen namen als Anja of Carla. Welke dan wel. Drusilla? Octavia? Scipia? Ik kon mijn mail checken op mijn telefoon. Dan kon ik haar meteen mailen of ze deur open wilde doen. Ik zou de politie kunnen bellen. Er was niets aan de hand, behalve dat mijn telefoon in mijn jas zat, en die hing beneden aan de kapstok.

‘Hallo?’

Ik rammelde nog eens aan de deur. Dit was onzin. Had ze me opgesloten? En met welk doel dan, wat werd er nu van me verwacht, dat ik tot inkeer kwam? Dat ik spijt betuigde over de verhalen die ik over Scipio had geschreven? Dat ik hier verhongerde? En was nu mijn voornaamste probleem dat ik niet wist hoe ze heette? Ik kon Scipio’s oude lakens aan elkaar knopen en door het raam ontsnappen. Dat hoefde niet eens. Ik  kon het raam openen en de hele buurt bij elkaar schreeuwen. Als ze me hier wilde houden, had ze geen schijn van kans, dat moest ze ook zelf beseffen. Wie weet zou de deur al openschieten als ik er met een flinke aanloop mijn schouder tegenaan zette. Ik keek naar de afstand die ik kon afleggen, maar het was geen grote kamer en van een flinke aanloop kon geen sprake zijn.

‘Hallo?’

Hallo Anja, Carla, Scipia. Misschien was ze weer aan het overgeven. Misschien had ze het huis verlaten na het op diverse plaatsen in brand te hebben gestoken. Ik zag haar de donkere straat uitlopen, met grote passen, zonder om te kijken. Misschien zou dat het beste zijn. Niet die brand, maar dat ze was vertrokken. Een grote vermoeidheid overviel me. Van mijn schouders tot mijn voeten voelde ik mijn spieren zwaarder en slapper worden. Ik liet me naar beneden zakken tot ik met mijn rug tegen de deur zat.

Zo nu en dan riep ik nog wat. Met elke ‘hallo?’ leek de kamer een beetje kleiner te worden. Straks zat ik als volwassen man in het kamertje van een lilliputter. Het kamertje van Scipiootje. Ik had hier geen zin in. Ik had geen zin om hier te zijn, ik had geen zin om de buurt bij elkaar te schreeuwen. Ik perste er nog maar eens een krachteloos ‘hallo’ uit.

‘Ja?’

Mijn hart sloeg over van schrik. Haar stem klonk dof, maar erg dichtbij; wel van de andere kant van de deur, maar ter hoogte van mijn oren, wat alleen maar kon betekenen dat ze aan de andere kant van de deur was gaan zitten. Hoe lang al?

‘Ik kan er niet uit,’ zei ik. ‘Wat betekent dat, waarom heb je me opgesloten?’

 

 

Advertentie
Dit bericht werd geplaatst in scipio, verhalen en getagged met , , , , . Maak dit favoriet permalink.

2 reacties op scipio’s zuster (2)

  1. joke van overbruggen zegt:

    Spannend verhaal: gaat het nog verder?

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s