HVWBZEHEZIEMII

 

IMG_20191202_185320728Hieronder de veertien columns die ik afgelopen zomer voor de Volkskrant schreef. Zie het als een bescheiden (of juist onbescheiden) kerst- dan wel nieuwjaarsgeschenk, voor trouwe en ontrouwe lezers (en Trouw-lezers, natuurlijk). Als ik van de zomer al had zien aankomen dat ik dit zou gaan doen, had ik er voor gezorgd dat alle eerste letters van de columns iets zouden spellen als  ‘Fijne Feestdagen’, maar helaas, nu staat er iets wat zich minder makkelijk laat duiden. Eerder vanmiddag zat ik al deze stukjes te knippen en te plakken in het koffiezaakje dat ik beschrijf in nr. 3, ‘Pompelmoespleintje’, en ik hoorde net van de koffiezetter van dienst dat ze over een maand gaan sluiten. Niets is voor altijd, en soms is dat goed, maar niet altijd. Heb een goed 2020.

PS: wat Pompelmoes betreft, ik weet inmiddels in welke bundel dat verhaal over het pleintje stond, verrassend veel lezers hebben de betreffende pagina’s voor me gefotografeerd of gescand, mijn onderbuurman schonk me zelfs de hele bundel, allen nogmaals heel erg bedankt.

 

 

1.Ooievaar

‘Hé Dickie!’ riep iemand vlak achter me in lijn 4. Niemand in de halflege tram keek om, niemand heette Dickie. Bovendien hoorde je dat de man het in zijn telefoon riep. Hoe dat werkt weet ik niet precies, maar je hoort zoiets meteen, de joviale kreet verdween in een trechter naar een andere wereld waarvan op dat moment alleen de man achter me de sleutel in handen had.

‘Ik ben in Amsterdam!’ riep de man. ‘Jij? Waar dan? Ik kom net van de Amstelkade, even gebiljart hè. Ik ga nu naar De Ooievaar!’ Ik stelde me voor hoe hij erbij zat: wijdbeens, een beetje onderuit gezakt. Als ik opzij keek, en een beetje naar achteren, kon ik net een in zwart leer gehulde arm zien.

‘En jij, heb je tijd om…’ De man maakte zijn zin niet af. Hij luisterde en zei op regelmatige afstanden ‘O ja…, o ja,’ alsof hij stuk voor stuk de redenen afvinkte die Dickie aanvoerde om niet naar De Ooievaar te hoeven.

Als ik op dat moment zijn gesprekspartner had kunnen bereiken, had ik tegen hem gezegd: ‘Eén reden is genoeg Dickie. Wrijf het niet in. Het kan natuurlijk zijn dat je schoonmoeder in het ziekenhuis ligt omdat ze over de grasmaaier is gestruikeld, dat je de achterband van de fiets van je dochter moet plakken omdat ze naar ballet moet en de auto bij de garage is, dat de hond een gezwel heeft waar vanmiddag nog iemand naar moet kijken omdat het van binnenuit begint te bewegen, maar kies er ééntje uit en laat de rest zitten. Zelf zou ik voor de achterband gaan.’

De man achter me hing op nadat hij er een opgewekt ‘Nou ja, dan zie ik je nog wel hè?’ had uitgeperst. De tram reed de Utrechtsestraat in en kwam langs café Onder de Ooievaar, maar de man bleef zitten.

Bij het Centraal Station stapten we samen uit. Hij liep voor me uit met de O-benen die je ook wel ziet bij jonge makelaars die te lang op hun scootertje hebben gezeten, maar hij was ouder dan ik had gedacht, en magerder, met kort geknipt grijs haar. Ik bedacht dat er op de Zeedijk ook een café was dat De Ooievaar heette, maar de man sloeg niet af naar het centrum, hij liep het station in, waar hij in de menigte verdween.

Misschien was hij nooit op weg geweest naar een kroeg maar was hij op zoek naar de ooievaar die hem ooit deze wereld had in gevlogen. Hé pik, breng me maar weer terug als je me nog kan tillen, het is niks hier, Dickie heeft ook nooit meer tijd voor me.

 

 

2.Ondergronds

Vanwege een juryuitspraak die gunstig voor me uitviel, mocht ik de afgelopen maanden veel lezingen in boekhandels geven. Als ik iets aan deze lezingen heb overgehouden is het wel een grote bewondering voor de mensen die al die boekhandels draaiende weten te houden. Als je de hoeveelheid boeken ziet die in zo’n winkel ligt – aan wie slijten ze die allemaal, hoe raken ze die kwijt, wie léést dat allemaal?

Het antwoord op die laatste vraag is: niemand. Al die klanten, al die bezoekers van lezingen – allemaal schijn, het zijn steeds dezelfde figuranten die kriskras door het land worden gereden. Omdat ik in die boekhandels ook in kantoortjes en opslagruimtes kwam (‘Hangt u hier uw jas maar even op’) werd me al snel duidelijk dat het in deze branche al lang niet meer om boeken draait.

Ik mag er verder niet te veel over zeggen omdat ik meteen bij mijn eerste boekhandelbezoek iets moest ondertekenen (‘De eerste regel van de boekhandel is dat je niet praat over de boekhandel’), maar achter de schermen lag heel andere koopwaar. Flessen gevuld met vloeistoffen in vreemde kleuren, pakketten die zware coffeeshopgeuren verspreidden, mitrailleurs, handgranaten, pistolen in alle soorten en maten. ‘Ja, wat wil je dan dat we doen?!’ schreeuwde een boekhandelaar die het niet was ontgaan dat ik een verbaasde blik wierp op de twee schappelijk geprijsde luchtdoelraketten op zijn binnenplaats, ‘de laatste lezer is al in 2009 overleden!’ (Die laatste lezer bleek een weduwe uit Veenendaal te zijn, ik heb haar foto in diverse boekhandels zien hangen, ze keek gelaten in de lens.) Ergens in de provincie deed een boekhandelaar nog gauw een luik dicht, maar ik had al gezien wat zich eronder bevond: een grote ruimte waarin kinderen die al lang geen daglicht meer hadden gezien achter grote, ingewikkelde machines zaten waarvan het doel me niet meteen duidelijk was maar die een oorverdovend geraas produceerden.

Soms moest ik meerdere boekhandels per dag bezoeken, en dan werd ik van de ene naar de andere locatie vervoerd via een ondergronds gangenstelsel dat alle Nederlandse boekhandels met elkaar bleek te verbinden. (Ook dat was nieuw voor me.) Het transport werd verzorgd door golfkarretjes die een verbazingwekkende snelheid wisten te bereiken. Gedurende grote delen van die tochten was ik geblinddoekt maar hier en daar slaagde ik er toch in een glimp op te vangen van helverlichte laboratoria waarin mensen in witte overalls en gasmaskers metertjes aflazen en opslagtanks volgoten, en ook kwam ik langs uitgestrekte plantages waarin hoog oprijzende planten door middel van fel brandende lampen tot groeien werden aangezet. Ik kon niet zo snel zien wat voor planten het waren maar het leken me geen zonnebloemen.

 

 

3.Pompelmoespleintje

Warme dag, koffiezaakje teruggevonden.

Toen ik een half jaar geleden in Brussel bivakkeerde, dronk ik er een paar keer koffie: een klein hipsterzaakje met vriendelijk-nerveuze bediening, in een van die smalle kasseienstraten die van de bovenstad naar beneden voeren, niet ver van het Justitiepaleis dat als een reusachtige versteende mee-eter boven de stad uittorent. Het zat op een hoek, met een terras waar het toen veel te koud was.

Bij latere bezoeken aan Brussel kon ik zowel het zaakje als het kruispunt niet terugvinden. En het bleef spoorloos, ook wanneer ik thuis in Amsterdam aan de hand van Google Streetview als een manische sprinkhaan door Brussel sprong; alsof het nooit bestaan had, alsof het een tijdelijke verschijning was geweest. Kortom, hier was sprake van een Pompelmoespleintje.

We waren thuis lid van een streng gereformeerde kerk en veel dingen waren van de duivel maar gelukkig mocht ik naar de Openbare Bibliotheek. Ik hield van de boeken van Hans Andreus over Meester Pompelmoes. In een van die boeken stond een verhaal waarin de oude Pompelmoes op een wandeling door de stad een steegje in loopt dat hij nooit eerder heeft gezien. Aan het eind bevindt zich een zonnig pleintje met een caféterras en een vriendelijke ober die aardige dingen zegt en lekkere koffie zet en een vogel die mooi fluit in een boom, ik geloof zelfs dat er een tekening van die vogel bij stond, alles was kalm en goed.

Later wil Pompelmoes terug naar dat pleintje, om die dromerige, serene stemming nog eens te ondergaan, maar op de plek waar het steegje de vorige keer begon, staan de huizen tegen elkaar aan, alsof er nooit een doorgang is geweest.

Als acht-, negenjarige kon ik de stemming die het verhaal bij me opriep nog niet benoemen, pas later zou ik het herkennen als de milde melancholie waarvoor ik in de loop der jaren een al te goede antenne zou ontwikkelen.

Ik heb het verhaal nooit terug kunnen vinden, niet als kind en niet als volwassene, niet in de bibliotheek en ook elders niet, en nog steeds niet. Op vrijmarkten en in weggeefkastjes kom ik wel eens een Pompelmoesboek tegen maar nooit het boek met dit verhaal, alsof het nooit echt heeft bestaan, alsof het zelf een voorbeeld is van een Pompelmoespleintje.

Vandaag trok ik er in Brussel op uit om het koffiezaakje terug te vinden. Het lag hoger dan ik had gedacht maar ik vond het, het was er nog, het was er al die tijd geweest. Nu drink ik er koffie, op het terras is het te warm, binnen is het koeler, ik kijk uit over het kruispunt, meisjes met Lize Spit-knotten lopen voorbij in de zon.

 

 

4. Beeldjes

Brussel telt veel stripwinkels en in al die etalages van die winkels staan, zitten of rennen stripfiguren. Soms zie je ook nog ergens een album liggen, maar je ziet toch vooral beeldjes, in allerlei formaten, van klein tot levensgroot. Wat meteen een interessante filosofische vraag oproept: hoe groot is levensgroot voor stripfiguren eigenlijk? Op welke schaal spelen hun avonturen zich af?

Kuifje is het populairst in de etalages, maar hij is niet alleen, hij wordt omringd door de vrienden en vervoersmiddelen die hem tijdens zijn vele avonturen hebben bijgestaan. Hoewel, vele avonturen? Het zijn er 23, als we de Alpha-kunst even niet meerekenen; zijn dat er veel? Niet voor iemand die nooit ouder wordt, ben je geneigd te zeggen. Wat meteen een andere interessante filosofische vraag oproept: als een stripfiguur nooit een dag ouder wordt, betekent dat dan niet dat al zijn avonturen zich tegelijkertijd moeten hebben afgespeeld? Daar ga ik een volgende keer eens diep over nadenken, nu sta ik nog steeds voor die etalages met de beeldjes van Kuifje en zijn kompanen.

Hoe langer je daarnaar kijkt, hoe sterker het idee wordt dat hier heel erg iets niet klopt. Eerst roepen ze door hun gestroomlijnde tastbaarheid en hun kleuren een gevoel van hebberigheid op, maar algauw verdwijnt die hebzucht om plaats te maken voor twijfel en afkeer. Het ligt niet aan de kleuren, het ligt zelfs niet aan de driedimensionaliteit waaraan die vertrouwde figuren opeens onderworpen zijn, het gaat om het wezenlijke dat ontbreekt: de lijn.

Een stripfiguur bestaat uit lijn. De lijn is niet de begrenzing, daar waar het figuurtje ophoudt; de lijn is de figuur. Je kan de ruimte tussen de lijntjes inkleuren maar noodzakelijk is dat niet. Zonder kleuren overleven stripfiguren, zonder lijn niet. Dat is het vreemde van die beeldjes in de etalages: ze zijn gestript van hun essentie. Het is een obsceen gezicht, alsof ze daar naakt staan.

Het zou mogelijk moeten zijn om zo’n beeldje voortdurend door zwarte lijnen begrensd te zien, vanuit welke hoek je er ook naar kijkt.

En zodra de holografische technieken zijn uitgevonden die hiervoor ongetwijfeld nodig zijn, wil ik ze ook op mezelf toegepast zien, want hoe vaker ik die beeldjes in de etalages zie, hoe meer ik besef dat ik er óók zo naakt bij loop.

Ik wil ook duidelijk omlijnd zijn. Hoe zekerder zou ik me niet voelen als ik een stripfiguur was, als mijn ongerichte belevenissen zich zouden kunnen transformeren tot duidelijk omkaderde avonturen die je genummerd in de boekenkast kon zetten; wanneer mijn ene schepper doodging kwam er een volgende die me net zo liefdevol omlijnde, vele mensen zouden zich met mij bezighouden en ik zou nooit ouder worden.

 

 

5. Kafka op de Foor

‘Zullen we gaan wandelen op de Foor?’ vraagt ze op een avond. Ze woont vlakbij de Kleine Ring die het centrum van Brussel omsluit en elk jaar wordt op de brede middenberm van die rondweg de Zuidfoor gehouden. Ruim een maand lang loopt van de Hallepoort tot de Anderlechtsepoort een tijdelijke kermisstraat van een paar kilometer lengte.

We zijn niet de enigen, heel Brussel is er, in al haar geledingen. We werken ons door de massa, alle zintuigen worden aangevallen. Lichten knipperen, muziek dreunt, standhouders tateren in microfoons om publiek te trekken. Ook boven ons gebeurt van alles: in gigantische apparaten worden vastgesnoerde kermisgangers met grote snelheid heen en weer gezwiept, op en neer geslingerd en gecentrifugeerd. Het gegil draagt stratenver.

Ook de Foor zelf reikt verder dan de middenberm van de Kleine Ring. Sommige attracties zijn zo groot dat je vanuit het centrum kunt zien. Als je bij de Beurs de Anspachlaan af kijkt, zie je in de verte een onwerkelijk lange stalen zwiep-arm waarin kluitjes mensen zitten, hun slappe beentjes buitenboord. Op een avond zijn we te gast bij een barbecue in een achtertuin. Opeens komt boven de huizen een zwaaiarm omhoog, gevuld met mensen die razendsnel voorbij schieten, achtervolgd door hun eigen geschreeuw.

Of je al dat geweld nu van veraf ziet of van zo dichtbij dat je het scherpe gezoef van de slinger- en zwaaiarmen kan horen en de neiging krijgt te bukken als er weer eentje over je heen schiet – het is niet moeilijk om je voor te stellen dat al die gillende mensen zich niet vrijwillig hebben aangemeld, maar dat dit een perverse manier is waarop recht wordt gedaan. Deze attracties zijn machines die straffen voltrekken. De veroordeelden overhandigen geen geld aan de mannen bij de kassa, maar briefjes waarop hun vonnis staat. En nadat het briefje is ingenomen worden ze verder geleid en ingesnoerd waarna de machine start en het voorgeschreven aantal minuten moet worden overleefd.

De felle kleuren van de apparaten, de hectisch knipperende lampjes en de harde muziek voorzien de strafvoltrekking van een achteloos sarcasme. Dit is de manier waarop de machthebbers de spot drijven met hun onderdanen. Het is de kermisversie van Kafka’s ‘In de strafkolonie’, het verhaal waarin een gruwelijke machine vonnissen tatoeëert op de rug van veroordeelden, tot de dood erop volgt.

Al deze associaties komen natuurlijk alleen maar bij me op omdat ik me voor geen goud in een van deze attracties zou laten insnoeren. Zij is lichtelijk teleurgesteld. ‘Het reuzenrad dan?’ Ik schud mijn hoofd, ik heb toch niets misdaan? Maar helemaal schuldloos is niemand, ik voel hete naaldjes in mijn rug en ben benieuwd naar de tekst.

 

 

6. Steigers

Eén ei geen ei, één keer is geen keer – als je een stad wilt kennen moet je er regelmatig naartoe. Je moet haar zien veranderen. Je kent pas iets als het niet meer hetzelfde is. Voor mensen geldt dat ook. Over zelfkennis heb ik het nu niet, je moet naar buiten kijken. De zin van het leven bestaat eruit je omgeving te zien veranderen.

Bij elk bezoek in Brussel blijkt het voetgangersgebied-in-aanbouw rond de Beurs weer wat verder opgeschoven over de Anspachlaan. Ik heb daar nog auto’s zien rijden. Opeens is het alsof ik het over heel vroeger heb en hier al ontzettend lang kom, nog even en ik kan een T-shirt laten bedrukken met de tekst opa vertelt.

In het begin weet je niet wat een verandering is en wat er al eeuwenlang is. Nou ja, de Grote Markt, die zal er al wel een tijdje liggen, Egmond en Hoorne zijn er nog onthoofd, maar sinds wanneer zijn al die gebouwen zo schóón, zo gezandstraald? Om dat te weten is één bezoek niet genoeg.

Het voornemen om veranderingen bewust te registreren is ook een poging om je, al is het maar tegenover jezelf, te onderscheiden van de toeristen. Soms steekt nostalgie de kop op. Zo vind ik het ergens ook jammer, die oprukkende voetgangerszones, omdat het niet past bij het beeld van Brussel als stroeve brutalistische stad dat zich in m’n hoofd heeft gevestigd. Aan de andere kant vind ik het prettig om te zien dat in Vlaanderen stadspleinen nog als parkeerplaatsen worden gebruikt, iets dat in Nederland al veel zeldzamer is geworden. België als comfortabele, nostalgische blik op het verleden. Uitkijken dus: voor je het weet let je op verschillen in plaats van veranderingen. Een niet al te subtiel verschil: stilstand in plaats van beweging.

Ook veranderingen kunnen tot stilstand komen. Het beste voorbeeld is de eeuwigdurende restauratie van het negentiende-eeuwse Brusselse Paleis van Justitie. Het megalomane gebouw staat al sinds mensenheugenis in de steigers. Nog nooit heb ik iemand over die steigers zien lopen. Vanuit de verte (en je ziet het gebouw vanuit elke verte) wekken al die steigers, die als dunne horizontale lijnen voor het gebouw langs lopen de indruk dat je naar een verstoord beeld van een oude tv kijkt. Alsof het Justitiepaleis een uitzending uit het verleden is, iets dat wanhopig tot onze wereld probeert door te dringen.

Het verhaal gaat dat sommige steigers inmiddels zelf steigers nodig hebben om het verval tegen te houden. Ooit zullen die steigers óók weer steigers nodig hebben, uiteindelijk zal het Paleis veranderen in een ondoordringbaar woud van steigers. Alleen stokoude Brusselaars zullen nog weten wat er zich midden in dat woud bevindt.

 

 

7. Fliepje

Hoeveel je ook van elkaar houdt, op een gegeven moment sta je toch tegenover elkaar bij een opengescheurd kartonnen pak waarin allerlei onderdelen zitten die samen een boekenkast, een bureau, een tweepersoonsbed of een kastwand met schuifdeuren moeten worden. Als je alle cabaretnummers die de afgelopen decennia aan dergelijke vormen van montage zijn gewijd achter elkaar legt, krijg je een reeks voor de hand liggende grappen van je voordeur tot aan de dichtstbijzijnde meubelboulevard.

Al die grappen gaan over frustratie en woede. Gelukkig is er een manier om te voorkomen dat bij het in elkaar zetten van meubilair vriendschappen of relaties op het spel worden gezet: het gezamenlijk ondertekenen van een Ik Kan Ergenisloos Assembleren-verklaring (kortweg: ikea-verklaring). Iedereen kan zijn eigen tekst opstellen maar om te voorkomen dat dáár dan weer ruzie van komt volgt hier een concept dat in mijn omgeving zijn bruikbaarheid al diverse malen heeft bewezen:

Hierbij verklaren ondergetekenden dat alles wat tijdens het in elkaar zetten van [hier het onderhavige project invullen] voorvalt op communicatief gebied geen uitdrukking is van échte emotie of ergernis, maar slechts een vluchtig, consequentieloos, niet op de persoon gericht bijverschijnsel van het feit dat het aangeschafte meubilair in losse onderdelen wordt geleverd. Dit houdt in dat na het al dan niet succesvol afronden van het project alles wat is uitgewisseld als nooit gezegd zal worden beschouwd. Beide partijen verklaren dat uitingen als ‘Dat moet andersom, anders zitten de gaten van buiten, dat zie je toch óók wel idioot, of ben je opeens blind geworden?’ of ‘Waar heb je dat fliepje waarmee de schroeven moeten worden aangedraaid nú weer neergelegd, lulhannes?’ meteen vergeten zullen worden en niet zullen worden beschouwd als expressies van daadwerkelijke vijandige gevoelens. Hetzelfde geldt voor uitspraken als ‘Ja natuurlijk moet je dat blijven vasthouden, anders kan ik er toch niet bij, klootzak’ en ‘Ja ik weet ook wel dat dat ding geen fliepje heet maar je weet wat ik bedoel, als je bijdehand gaat doen mag je het ook in je eentje in elkaar zetten, zakkenwasser’ en ‘Dat komt omdat je de tekening op z’n kop houdt imbeciel, daarom staan de lettertjes ondersteboven zie je wel?’ en ‘Nee! Nee! Nee! Zonder dat fliepje gaat het niet, kijk dan op de tekening hondelul, ben ik hier dan de enige die niet opeens zwakzinnig is geworden?’ en ‘Ik haat je, ik haat je, weet je wat je met dat fliepje kan doen, wacht, ik doe het zelf wel even, doe je broek naar beneden’ en ‘Ga weg met dat ding, laat m’n kleding met rust gek, hé, goed te zien dat je dat fliepje hebt teruggevonden, als je ’m aangeeft draai ik even deze laatste plank vast.’

8. Stekels

Er stapte een dronken jongen in tram 81. Geen man, een jongen nog, tenger, met kortgeknipt blond haar. T-shirt, spijkerbroek, in zijn hand een blik Jupiler. Het was elf uur ’s ochtends.

Hij begon meteen te praten. Hij liep naar een van de lange banken die met de rugleuning naar het raam staan en onderbrak zijn monoloog om twee bejaarde dames te vertellen dat ze hun tassen weg moesten halen. Nadat ze dat gedaan hadden, ging hij naast een van die dames zitten, languit, alsof hij thuis voor de tv zat, alleen de afstandsbediening ontbrak nog.

Hij bleef praten, met grote armgebaren. Ik kon niet alles verstaan, hij sprak Frans, en bovendien klonterden zijn woorden samen, de alcohol had ze kleverig gemaakt.

Nog voor hij was gaan zitten waren al mijn stekels overeind gaan staan. Ik zat roerloos op mijn stoeltje en keek strak voor me uit, de menselijke versie van een Star Trek-ruimteschip met alle schilden omhoog.

De jongen bleef tegen de twee dames praten, erg hard, de halve tram kon hem horen. De dames keken hem glimlachend aan, bij hen geen schilden of stekels, hun alarm stond lager afgestemd dan het mijne, en draaide op een andere brandstof dan angst. De dronken jongen stelde vragen, de dames antwoordden, hij zei tegen de oudste van het stel dat ze erg mooi was, ze nam het compliment vriendelijk in ontvangst. Daarna begon de jongen te peuteren aan een boodschappentrolley die vlak voor hem in het gangpad stond. De eigenaar van de tas zei zacht dat er geen eten in de tas zat, dus misschien had de jongen gezegd dat hij honger had.

Iedereen om me heen was op zijn of haar hoede zonder te oordelen en zonder zich af te keren. De passagiers die zich verder weg bevonden lachten openlijker en hartelozer, alsof ze zich met de jongen vermaakten.

Net als ik stapte de jongen uit bij Flagey, nog steeds luidkeels pratend. Ik liep café Belga binnen en ging bij het raam zitten, met uitzicht op het kleine park in het midden van het plein. Een half uur later zag ik hem daar opduiken, nog steeds schrikbarend jong. Hij leunde tegen een lantaarnpaal en piste naar een afvalbak die een halve meter verder stond, met een krachtige straal. Een paar meter verder stond een groepje jonge toeristen, ze aten broodjes uit papieren zakken. Ze zagen hem niet. Toen hij klaar was wandelde hij weg, terwijl hij zijn broek nog dichtknoopte. Hij liep moeizaam en wankelend, als iemand die op een plat vlak bergopwaarts gaat. Een tram schoof voor het park langs en toen die tram voorbij was, was ook de dronken jongen verdwenen.

 

 

9. Uitkijken

Ze komen altijd breed lachend op me af, gewapend met die ene vraag die me stil moet laten staan, aan het denken moet zetten, die in ieder geval moet voorkomen dat ik zomaar de supermarkt in loop. Maakt u zich ook bezorgd over het klimaat? Vind u het ook niet vervelend om elke dag weer te moeten verzinnen wat u gaat eten? Weet u hoeveel mensen elke nacht op straat slapen in deze stad? Meestal loop ik door terwijl ik bezwerend maar niet onvriendelijk ‘Nee, nee’ mompel, als een ouder die een kind corrigeert in een ruimte waar niet te hard mag worden gepraat.

Eén keer was ik zo verrast door zo’n eerste, passanten tot stoppen dwingende vraag dat ik inderdaad stilhield. Dat was toen een jonge vrouw me vroeg: ‘Houd u van wereldgeschiedenis?’

Het bleek dat ze een krantenabonnement in de aanbieding had waarbij de kersverse abonnee als beloning een dvd-box met hoogtepunten uit de wereldgeschiedenis mee naar huis mocht nemen, maar haar vraag oversteeg haar poging mij iets aan te smeren. Kan je van wereldgeschiedenis houden? Van de hele wereldgeschiedenis? Is wereldgeschiedenis een hobby, kan je het verzamelen? En wat doe je als je alles hebt? Zijn er ruilbeurzen?

Veel verstand van wereldgeschiedenis heb ik dus niet, maar wat ik wel weet is dat ze twee kanten moet hebben. Zowel ter linker- als ter rechterzijde zetten opiniemakers en -brekers hun tegenstanders voortdurend minachtend weg als onwetenden die zich aan de verkeerde kant van de geschiedenis bevinden. Daaruit volgt dat zij zich aan de goede kant van diezelfde geschiedenis ophouden – en dat is uiteraard the place to be.

Mij lijkt het een prima locatie, die verkeerde kant. Ik zou er graag mijn tentje opslaan, het is er vast heerlijk rustig, vogels zingen, de tijd lijkt er stil te staan, misschien gaat hij wel achteruit.

Maar die verkeerde kant is natuurlijk geen vaststaand gebied, iedereen benoemt een andere kant als de verkeerde, zodat we uiteindelijk nog niets weten. ‘Pardon, aan welke kant van de geschiedenis bevinden we ons momenteel, toch wel de verkéérde?’ ‘Nou, dat denk ik niet hoor, wij kregen net te horen dat dit de goede kant was, nietwaar Fred?’ ‘Ja Mieke, maar nu begin ik zelf toch te twijfelen, als meneer hier zegt dat dit de verkeerde kant is…’ ‘Het is hier ook zo donker, als we de geschiedenis zouden kunnen zien, dan…’ ‘Wacht, we gaan het vragen. Mevrouw, welke kant van de geschiedenis is dit, de verkeerde of de goede?’ ‘Nou gek dat u die vraag stelt meneer, wij dachten de hele tijd dat we hier goed stonden, maar nou staat dáár iemand te verkondigen dat…’ ‘Wacht, kijk uit! Daar, de geschiedenis! bukken!!!’

 

 

10. Nachtwacht

Ik ging naar  het Rijksmuseum om De Nachtwacht te zien. Ik had gelezen dat het schilderij werd gerestaureerd, gewoon in de zaal waar hij altijd hangt, van het publiek afgeschermd door een grote glazen doos.

Nog voor ik de deur uit was, stelde ik me voor hoe dat zou zijn, en daar ging het meteen al mis. Ik zag in witte jassen gehulde restauratoren voor me, gewapend met vergrootglazen, verfdoosjes, wattenstaafjes en wat restaurateurs zoal bij zich hebben wanneer ze naar hun werk gaan. Ik vroeg me af hoe het moest zijn om dag in dag uit in een glazen doos te werken onder het toeziend oog van een steeds wisselend publiek. Werd je daar nerveus van? Ging het ten koste van je vaste hand? Je kon nooit eens uitgebreid geeuwen, even lekker in je neus peuteren kon je ook wel vergeten.

Maar misschien was het ook wel een prettige afleiding, al die toeschouwers. Zouden de restauratoren elkaar op de hoogte houden van vreemde exemplaren? ‘Kijk nou, die man daar links, is dat een kapsel of brandschade?’ En op een dag zou een van de restauratoren opkijken en aan de andere kant van de glaswand de vrouw van zijn leven zien staan. Terwijl ze zijn blik vasthield schreef ze cijfers op het glas, hij wist dat het haar telefoonnummer moest zijn maar kon het niet lezen omdat hij aan zijn kant van het glas spiegelschrift verwachtte, maar zij had dat ingecalculeerd en schreef zélf in spiegelschrift – en omdat men zijn verwarring zag, begonnen alle bezoekers de cijfers luidkeels te herhalen, één voor één, in alle talen van de wereld, en de restaurator toetste ze in op zijn telefoon en kreeg haar inderdaad aan de lijn en ze spraken nog lang en gelukkig.

Maar dit waren gedachten vooraf, toen ik de straat nog op moest. Alles bleek anders toen ik daadwerkelijk voor De Nachtwacht stond. Nergens was een restaurator te bekennen. De glazen doos was leeg, op een gigantisch, in hoogte verstelbaar apparaat na dat vlak voor het schilderij op rails stond. Met een heen en weer schuivend venster scande het een klein deel van het doek, streepje voor streepje, met een onmenselijke, werkelijk gékmakende traagheid en precisie.

Het was een ontnuchterend gezicht. In de glazen doos speelde zich geen romantische komedie af, ik was beland in een sciencefictionfilm. Ik zag voor me hoe het apparaat zichzelf op een stille nacht via een wormgat hiernaartoe had getransporteerd en meteen aan de slag was gegaan. Met elke beweging van het scannende oog ontstond op een verre planeet een identieke versie van De Nachtwacht, streepje voor streepje, met een traagheid en precisie waarmee ze daar geen enkele moeite hadden.

 

 

11. Onthechting

Er was weer eens een festival aan een rand van Amsterdam. De bastonen schoven vanuit de verte over de stad, als het onheilspellende geklop van een kwaadwillige geest die voor een dichte poort stond. Elk moment verwachtte ik een NL-alert waarin alle Amsterdammers werden gewaarschuwd vooral niet open te doen.

Als het om ergernis gaat is het gehoor hofleverancier. Is het mogelijk om je meer te ergeren aan iets wat je voelt of ziet dan aan iets wat je hóórt?

Maar misschien hoorde niet iedereen wat ik hoorde. Vorig jaar maakte ik met Metsike een wandeling langs het Westerdok om te zien wat daar de afgelopen jaren allemaal was gebouwd. Toen we honger kregen vroeg Metsike aan een passant waar hier iets te eten viel, en zo belandden we op het terras van een überhip restaurant aan het IJ. We aten aan het water, alles was goed, maar aan de overkant was een of ander festival bezig; het geluid werd door de wind naar ons tafeltje gebracht. Aan de jongen die ons bediende vroegen we of dat de hele tijd zo doorging. Hij zei verbaasd: ‘Ik hoor helemaal niets.’

Hij ondergaat het al de hele middag, dachten wij, hij is er zo aan gewend dat hij het niet meer registreert.

Maar wat, bedacht ik later, als hij het daadwerkelijk niet hoorde? Voor hem was een festival iets normaals, en viel het geluid weg tussen de andere omgevingsgeluiden. Wij hoorden het boven alles uit. Ergernis is waarschijnlijk de beste geluidsversterker die we ooit hebben uitgevonden.

Alles is context. Er zijn weinig dingen beter dan je met een boek op de bank te nestelen wanneer buiten de regen tegen de ruiten ritselt. Maar wanneer een huisgenoot de kamer binnenkomt om je te vertellen dat het helemaal niet regent, maar dat het geluid veroorzaakt wordt doordat de bovenburen voortdurend grote scheppen fijn zand tegen je ramen aan gooien, houd je het geen seconde meer uit met je roman, ook al is het geluid niet veranderd.

Zou het stadium haalbaar zijn waarin het niet meer uitmaakt wat de bron van het geluid is? Het lijkt iets nastrevenswaardigs, maar hoe onthecht moet je zijn om dat niveau te halen? Sereen glimlachend kijk je op uit Oorlog en vrede, tevreden zeg je tegen jezelf ‘Ah, lekker, de bovenburen zijn weer aan het strooien’, om vervolgens volkomen ontspannen verder te lezen. Later kloppen ze zelfs nog aan, de bovenburen, met het verzoek om een bijdrage in de kosten. Sorry dat we u storen, maar al dat zand, begrijpt u wel… Zonder enige aarzeling trek je je portemonnee, het enige waarmee je zit is de vraag hoeveel fooi je kan geven zonder dat het overdreven overkomt.

 

 

12. Gillen

Met mijn oudste zus ga ik langs bij mijn oudste tante. Over een paar dagen wordt ze 93, tante Annie. Ze dementeert en woont al een aantal jaren in een zorgcentrum. Mijn zus bezoekt haar regelmatig. Ik ging anderhalf jaar geleden voor het laatst mee, toen we Annie gingen vertellen dat haar lievelingszus, onze moeder, was overleden. ‘O, dat vind ik jammer,’ zei ze.

We moeten ons bij een intercom melden en de deur van de afdeling heeft een toegangscode. In de gemeenschappelijke huiskamer zit tante Annie in haar rolstoel te suffen aan de grote tafel. Er zitten nog een paar generatiegenoten van haar, en een dikke, veel jongere man. Zijn verhaal zal niet gelukkig zijn maar ik zal het nooit weten; we nemen onze tante mee, de huiskamer uit, naar haar kamer.

Ze is verder heen dan anderhalf jaar geleden, ze is blij dat we langskomen maar heeft geen idee wie we zijn. Ze praat op dezelfde joviale toon als vroeger, toen we met het hele gezin bij haar langsgingen: opgewekt, dominant, met een tikkeltje kokette zelfspot. Ze kon uren met mijn moeder aan de telefoon hangen. Mijn moeder luisterde vooral. ‘Ja… Ja… Ja zeg!’ Mijn vader keek dan langs zijn krant en wierp hoofdschuddend een blik op zijn horloge. ‘Annie heeft van dat mooie dikke haar,’ zei mijn moeder altijd. ‘O ja,’ riep mijn vader dan vol ergernis, ‘ze heeft van dat mooie dikke háár!’

‘Ik heb het leuk gehad hoor,’ zegt tante Annie toegeeflijk tegen ons. En op dezelfde toon: ‘Ik maak net zo lief het raam open en spring naar buiten.’

Dit is tante Annie, maar tegelijkertijd is ze het niet meer. Wanneer is iemand op z’n best, op z’n volledigst? Is er een moment geweest waarop je had kunnen zeggen: dit is tante Annie in haar ideale verschijningsvorm, die is de complete, verwezenlijkte tante Annie, dit is tante Annie zoals ze eeuwig zou kunnen voortleven mocht er een hiernamaals zijn?

Als dat moment er is geweest, is het nu wel voorbij. Maar het is er nooit geweest, zonder al te vaste vorm stromen we van een begin naar een einde. Soms, zoals bij tante Annie, lijkt een eindpunt gemist, en moeten er nog een paar jaar worden ingevuld zonder dat iemand weet waarom.

‘Kan ze haar raam zelf opendoen?’ vraag ik voor de zekerheid aan mijn zus als we vertrekken. Nee, dat kan ze niet, antwoordt mijn zus. Ze vertelt dat tante Annie ’s nachts vaak ligt te gillen. Onlangs had een late passant de politie gebeld, omdat hij dacht dat er binnen iets aan de hand was.

Er was natuurlijk ook iets aan de hand: onze tante lag te gillen.

 

 

13. Klein tikje

In de trein naar Brussel zat een familie. Vanaf mijn zitplaats kon ik ze niet allemaal zien, maar ze hadden een baby bij zich die veel huilde en zo kreeg ik na verloop van tijd toch een beeld van het hele groepje, omdat de baby voortdurend doorgegeven moest worden en er regelmatig iemand van het gezelschap opstond om een tas uit het bagagerek te pakken waarin iets zat wat de baby misschien kon afleiden of kalmeren. Zonder dat ze er hun best voor hoefden te doen, wonnen ze de eerste prijs in de categorie Meest Aanwezige Passagiers, een onderscheiding die je eigenlijk al zodra ze instappen aan een gezelschap met een baby kunt uitreiken.

Ze waren met z’n vijven. Een jong echtpaar en een ouder echtpaar, en die baby; op basis van uiterlijke kenmerken concludeerde ik dat het oudere echtpaar de ouders van de jonge moeder moesten zijn. Ze praatten hard, alsof ze verder van elkaar zaten dan het geval was. Ze hadden het over hotels, tickets, het uitblijven van de railcatering, de baard van de conducteur en de manieren waarop het de baby naar de zin kon worden gemaakt. Over die manieren bestond vooralsnog geen consensus. Ook over wat de conducteur met zijn gezichtsbeharing moest doen liepen de meningen uiteen.

‘Weet je,’ zei de vader van het kind. ‘Zo’n dagje reizen is inspannender dan een dagje werken.’ Meteen daarop ging zijn telefoon. ‘Ja!’ riep hij. ‘Rik? Hoe is het bij Winterhuisjes? Ben je al bezig met … Shit man. Dan moet je meteen plaatje zes aandraaien. En dan gewoon een klopje met de kopse hamer. Jawel, die zit onderin je kist. Kijk maar. Precies, dat is nou een kopse hamer. Klein tikje. En dan ben je al bijna klaar. Ja, dat kan je doen maar het is niet echt nodig. Straks gaat alles weer dicht, dat ziet niemand. En anders… Ja, dat kan, draai maar even dicht. Nu meteen hè, anders sta je straks tot aan je knieën in … Probeer dan rechtsom. Heel goed, dicht is dicht. Prima. Geen probleem. Als er nog wat is dan bel je maar.’

‘Zei je dat nu echt?’ vroeg zijn vrouw toen hij zijn telefoon had weggestoken.

‘Zei ik wat nu echt?’

‘Als er wat is dan bel je maar.’

‘Ja,’ zei de man. ‘Dat zei ik nu echt.’ Hij sloot zijn ogen, rekte zich uit en vouwde zijn handen achter zijn hoofd. Je kon aan hem zien dat er wat hem betrof de komende dagen niet genoeg mis kon gaan bij Winterhuisjes.

Naast hem begon de baby te huilen. Zonder opzij te kijken legde de man een hand op het hoofdje van het kind en het huilen stopte meteen.

 

 

14. Zoontje van drie

‘Is vader thuis?’ vroeg ik  aan de man die opendeed.

‘Ik ben de man die u moet hebben,’ zei hij. Voor een honderdjarige zag hij er nog patent uit. Hij was een kop groter dan ik en keek me vorsend aan. ‘Ik weet waarvoor u komt,’ zei hij, ‘ze heeft me gebeld dat u onderweg was.’

De boekhandelaarster die me over hem had verteld was zijn kleindochter. ‘Ze had beter haar mond kunnen houden,’ zei de man, ‘maar komt u verder.’

Hij ging me voor naar een karig ingerichte woonkamer. Nadat ik hem had beloofd dat ik zijn woonplaats niet zou vermelden, stak hij van wal. ‘Goed. U heeft het al gehoord. Ik ben het oorspronkelijke zoontje van drie. De eerste hè. De allereerste. Mijn vader…’ Hij keek om zich heen, alsof zijn tekst ergens op de muur geschreven stond. ‘Mijn vader bezocht zevenennegentig jaar geleden de opening van een tentoonstelling van moderne kunst. Hij was notaris, zat in het museumbestuur, precies weet ik het niet meer. Toen hij de geëxposeerde werken zag, moet hij geroepen hebben: “Dat kan mijn zoontje van drie ook!” Nou ja, er was pers bij, een dag later werd ik geïnterviewd door een landelijke krant. Van de journalist moest ik tekeningen maken, die werden tentoongesteld in datzelfde museum, het werd een hele toestand, die tekeningen gingen het hele land door, u kunt dat allemaal hier nalezen.’

Hij wierp een dikke, met elastiek bijeengehouden map op tafel. Stof dwarrelde op en bleef even hangen. ‘Speciaal voor u van zolder gehaald.’ Hij klonk alsof hij er spijt van had. Ik maakte de map open en bladerde door vergeelde krantenberichten.

‘Er was ook nog iemand in Engeland die zei dat híj het zoontje van drie was,’ zei de man, ‘maar die is dood.’ Hij klonk tevreden, alsof hij hem zelf had vermoord. Zo onverschillig liet het hem dan toch ook niet.

‘Eigenlijk was ik toen vier,’ zei hij. ‘Mijn moeder was kwaad op mijn vader toen ze het artikel in de krant zag staan. Weet je niet eens hoe oud je eigen zoon is, Lodewijk? Nou ja.’ Hij haalde zijn schouders op, alsof de zaak hem opeens weer verveelde.

‘Wat bent u later gaan doen?’ vroeg ik. ‘Bent u doorgegaan met tekenen?’

‘Eerst kwam de oorlog. Daarna ben ik boekhouder geworden. Toch ben ik altijd dingen blijven maken. Wilt u ze zien?’

Hij ging me voor naar een grote loods achter zijn huis, die me eerder niet was opgevallen. Je zou er vliegtuigen in kunnen bouwen. Hij schoof een gigantische deur open, daarna verdween hij in het donker. Toen het licht aan ging stapte ik naar binnen.

Ik wist niet wat ik zag.

 

 

 

Advertentie
Dit bericht werd geplaatst in brussel, kunst, leven, schrijven en getagged met , , , . Maak dit favoriet permalink.

2 reacties op HVWBZEHEZIEMII

  1. Inostrate zegt:

    Dank voor uw mooie columns, ze zijn voor mij telkens een cadeau om te lezen door hun prachtige taal en onderwerpen!

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s