Een longread voor de zomer: hieronder staan de zeven columns die ik het eerste halfjaar van 2020 voor De Groene Amsterdammer schreef. De serie begint nog in de vorige wereld; dat er in de eerste column geen kinderen naar school gaan, kwam door een staking, niet door een lockdown; hoe vreemd lijkt dat nu.
1.Eeuwig leven (5 februari 2020)
Na afloop van een leesclubsessie zit ik in het restaurant van het Eemhuis, het nieuwe complex waarin Amersfoort haar bibliotheek heeft ondergebracht. Ik eet mijn salade en kijk naar buiten. Daar loopt de Eem, in de gedaante van een stadsgracht, en daarvoor ligt het Eemplein, een leegte die door geparkeerde fietsen en winkelende Amersfoorters niet minder leeg wordt. Aan de overkant van het plein wordt een groot wooncomplex gebouwd. Volgens het bord bij de bouwplaats gaat het ‘Eemerald’ heten, een woordspeling die elk beoordelingsvermogen te boven gaat en in haar eentje verantwoordelijk zal zijn voor de onbeschrijflijk grijze lucht die op deze vroege middag boven Amersfoort hangt.
De Eemerald is nog maar twee woonlagen hoog. Bouwkranen laten grote, met vers beton gevulde stalen kegels zakken naar mannen met witte helmen. Ik kijk naar een punt tien meter boven de plek waar die gehelmde mannen rondlopen. Ooit zal daar, op die plek in de lucht, iemand zijn broek laten zakken en zich ontlasten. De paar kubieke meter ruimte waarnaar ik kijk weet dat nog niet, anders zou er misschien een kleine huivering doorheen trekken. Pas als het te laat is, als ze ingesloten is, zal de ruimte zich afvragen wat er is gebeurd. Beton, wanden, muren, buizen, leidingen, tegels, een toiletrolhouder – ze kan geen kant meer op, hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Bouwen is het opsluiten van ruimte. Het uit beton opgetrokken complex zal er niets aan kunnen doen, het zal zich verdedigen. ‘Sorry ruimte, ik hoor je zo nu en dan tegen de muren duwen, nogmaals sorry, maar het is niet mijn fout.’ Het complex heeft geen tijd om zich druk te maken om de ruimte. ‘Straks komen de bewoners. Ze lopen voortdurend heen en weer, gaan naar buiten, komen naar binnen, zetten dingen neer, hangen dingen op, ze staan, ze zitten, ze liggen – dat eeuwige gekriebel, dat eeuwige gefrutsel, heb je enig idee hoe dat voelt, hoe dat jeukt?’
Elk bewoond complex heeft jeuk. Pas als de bewoners op vakantie zijn, kan een appartement ontspannen. Als je je hand op de muur legt kan je die rust voelen, even, in die halve seconde die het gebouw nodig heeft om te registeren dat nu opeens weer iemand een hand tegen een muur legt, wat is dat toch, houdt het dan nooit op?
En het water van die keurig gekanaliseerde Eem aan de rand van het plein, dat kan zich toch ook nooit lekker voelen in zo’n strakke omlijsting? Het moet zeer doen, voortdurend door een houten beschoeiing te worden gecorrigeerd, hoe extreem vermoeiend moet zoiets zijn. En dan die beschoeiing, aan de ene kant het water, aan de andere kant de kade, wanneer ontspant een beschoeiing? De losse onderdelen hebben bij de aanleg nog gedacht: fijn, we gaan een groter verband aan, eindelijk spreken we eens een andere plank. Nu verbergen ze hun onvrede achter het leedvermaak waarmee ze zien hoe op de bouwplaats van de Eemerald steeds meer ruimte wordt opgesloten, door beton dat ooit jeuk zal hebben.
Voor de bouwplaats staat een rode minibus. ‘Wie in Jezus gelooft, heeft eeuwig leven,’ staat op de zijkant. De bus is leeg, er zit niemand achter het stuur. Geen slecht beeld van de eeuwigheid, al zal het niet zo zijn bedoeld.
De bus heeft grote ramen, ik kijk er dwars doorheen. Ook voertuigen zitten vol opgesloten ruimte, maar die ruimte komt nog eens ergens.
Ik zal straks in de trein langs wijken komen en al die huizen zullen jeuk hebben. Ik zal de neiging krijgen me te verontschuldigen voor ik mijn eigen appartement binnen ga.
De winkelende moeders op het plein hebben kinderen bij zich, want het onderwijs staakt. Wie van hen in Jezus gelooft, kan je aan de buitenkant niet zien. Er stapt een jongen in het busje. Hij neemt op een van de passagiersstoelen plaats en blijft roerloos zitten, alsof zijn eeuwige leven zojuist is begonnen.
2. Het laat haar koud (19 februari 2020)
David Lynch heeft een korte film op Netflix gezet waarin hij in de rol van rechercheur een aapje ondervraagt over een moordzaak, in stemmig, bekrast zwartwit. Het aapje praat terug met een menselijke stem, via een menselijke mond die in zijn gezicht is gemonteerd. Zo deed André van Duin dat ook, dertig jaar geleden, toen hij in zijn tv-programma Animal Crackers de orang oetan Jaap Aap een stem gaf. Toen ik die link eenmaal had gelegd zag ik hoeveel de dapper gekuifde David Lynch inmiddels op André van Duin is gaan lijken. Ze zouden broers kunnen spelen in een heel rare film, tweelingbroers zelfs. (En die noemen we dan Twin Freaks.)
Het pratende aapje was verontrustend, niet alleen door die mond, maar ook door zijn radeloze blik. Als al het niet-menselijke dat ons omringt terug zou kunnen praten, dan liever niet met zo’n gelaatsuitdrukking, dat zou onze eenzaamheid niet echt opheffen. Maar toch, erachter komen waaraan dingen en dieren denken, het gedachteleven kennen van de huizen, de honden, de bomen! Alles zwijgt maar om ons heen. We kunnen sprekende mondjes monteren in alles wat ons omringt, maar zolang we de teksten zelf moeten verzinnen is het vals spel.
Het is allemaal onzekerheid. Wanneer we aan elkaar vragen: ‘Waar denk je aan?’ doen we dat nooit op momenten waarop we ons gelukkig voelen, of kalm, of wanneer de ander een gelukkige of kalme indruk maakt. Dus misschien is het maar goed dat we die vraag niet aan de rest van de wereld kunnen stellen.
Ik las vorig jaar twee boeken waarin de omgeving een stem werd gegeven. In Brutopia, Pascal Verbekens boek over Brussel, wordt in pro- en epiloog de lezer toegesproken door het beeld van Sint-Michael, de beschermheilige van Brussel, die al bijna zevenhonderd jaar op de toren van het plaatselijke stadhuis staat. In Kamer in Oostende van Koen Peeters is het de zee die een paar keer de auteur rechtstreeks toespreekt. Voor beide boeken geldt dat ze sterker zouden zijn zonder deze passages. De stad is onverschillig, de zee is nog onverschilliger, beiden zijn onbereikbaar.
Het is eigenlijk nooit ver weg, het verlangen naar de bezielde wereld van onze eerste kinderboeken, maar een grotere eenheid met onze omgeving bereiken we niet door die omgeving tot mensen te maken. Het is de ultieme toe-eigening, geboren uit verlangen naar veiligheid en geborgenheid: spelen dat oeroude engelenbeelden en nog veel oudere zeeën onze taal spreken en zich met ons zouden willen verhouden, een op een, alsof we allemaal dezelfde afmetingen en interesses hebben.
We kunnen natuurlijk als radeloze aapjes bij de vloedlijn gaan staan en terwijl het water steeds hoger komt, en eerst onze tenen bedekt, dan onze voeten, ongerust aan de zee vragen waaraan ze denkt, en die vraag zachtjes fluisterend blijven herhalen tot we kopje onder gaan, tevergeefs wachtend op een antwoord dat we zelf hadden moeten verzinnen.
Beter is het om op de trein te stappen, zoals de verteller van Nijhoffs lange gedicht Awater, die na zijn vergeefse zoektocht naar een reisgenoot uiteindelijk op het station belandt. De trein staat klaar. Ze piept en zucht, zeker. ‘Maar denk niet dat zij zich bekreunt om u,’ waarschuwt Nijhoff. Of je vertrekt met een gerust hart of niet, het is de trein om het even, ‘het deert haar niet’, ‘’t laat haar koud.’ Ze gaat op weg naar haar bestemming, de hoop en twijfel van haar passagiers bereiken haar niet, zij staat niet in dienst van hen, ze mogen meerijden omdat ze toch al die kant op gaat. En juist dat geeft het gedicht een optimistisch, levensbevestigend einde. Als we op zoek naar zijn eenheid met de wereld moet de beweging niet van de wereld (de stad, de zee) naar ons toe gaan. Het moet de andere kant op. Juist door de trein niet te vermenselijken kun je die trein worden, en net zo optimistisch vertrekken.
3. Schuld noch boete (4 maart)
Er zat een man in de trein die zei dat hij niet in het hiernamaals geloofde.
Ik had hem als geloofsgenoot kunnen beschouwen, als bondgenoot zelfs, maar hij zei het op zo’n zelfverzekerde toon dat ik hoopte dat het hiernamaals wel in hém geloofde en hem te zijner tijd alle hoeken van de eeuwigheid zou laten zien.
Zelf hoop ik die eeuwigheid niet mee te maken. Ik ben opgegroeid met het idee van hemel en hel, en dat idee bleek bij nader inzien niet erg houdbaar omdat het zo absurd was. Maar om het absurde gaat het niet eens. Het beste argument tegen een hiernamaals blijft volgens mij dat we er gewoon niet belangrijk genoeg voor zijn. (Niemand van ons? Nee, niemand. Ook ik niet? Ik heb nog wel een… Nee, ook jij niet, we hebben allemáál wel eens een levensreddend medicijn uitgevonden.)
Het beste is misschien om er niet te veel over na te denken. We zien wel. Maar dat kan ik makkelijk zeggen omdat ik er uiteindelijk toch niet in geloof. Soms zou ik willen dat ik net genoeg kon twijfelen om agnost te zijn. Agnosten zijn rustige mensen. Ooit zat ik in een trein vol agnosten. Zo’n kalme treinreis had ik nog nooit meegemaakt. Toch werd de rust verstoord: op een gegeven moment begon de man naast me zachtjes te snikken. ‘Is er iets?’ vroeg ik. ‘Dat is nou juist de grote vraag hè,’ zei hij bedroefd. Bij het volgende station werd hij hardhandig uit de trein verwijderd. ‘Wij hebben er juist vrede mee dat we het niet weten!’ riepen ze hem na terwijl de trein zich weer in beweging zette.
Elk idee van een hiernamaals bevat een moraal, en zo lanceren we onze overtuigingen tot in domeinen die we in ieder geval bij leven nooit zullen bereiken. De gedachte dat we er te onbelangrijk voor zijn bevat een gezonde dosis troost. Of, als je het iets zalvender wilt hebben: als we belang hebben, beste reizigers, dan ligt dat in het hier en nu.
En als het hiernamaals toch bestond, zou het mooi zijn als het om heel andere dingen gaat dan we verwachten, dat het niet om ons zou draaien, laat staan om schuld en boete; zoals in The Sirens of Titan van Kurt Vonnegut de hele menselijke beschaving enkel ten doel heeft een op Titan gestrand ruimtevaartuig van buitenaardse afkomst te voorzien van een cruciaal reserveonderdeel.
Dan glij je na je dood door die tunnel naar het licht (tot nu toe alles volgens verwachtingen, hoe vaak heb je niet over die tunnel gelezen), en sta je opeens in een vaag landschap voor een lange rij auto’s.
Wat is dit? Dit zijn de auto’s waarin je van stations bent opgehaald op avonden waarop je een lezing gaf, lees je op een bordje. En dit is mijn hiernamaals? Ja, zegt het bordje, dit is je hiernamaals. Is het dan al die tijd om deze auto’s gegaan? Hallo? Hallo? Het bordje zwijgt.
Je kijkt naar de auto’s en probeert een manier te verzinnen waarop juist deze auto’s van allesoverheersende betekenis kunnen zijn geweest voor je leven. Staan ze ergens voor? Moet ik hieruit het wezen van mijn bestaan afleiden: het geven van lezingen? Gaat het om de mensen die bereid waren me op te halen? Is het impliciete kritiek op het feit dat ik nooit mijn rijbewijs heb gehaald?
Er is in ieder geval genoeg tijd om erover na te denken; als we in de eeuwigheid nog van tijd mogen spreken tenminste. Op een gegeven moment lijkt een antwoord zich aan te dienen, maar voor het zich definitief kan vormen, veranderen de auto’s in de lamp die bij je ouders in de gang hing. En dan niet de lamp waar je altijd een beetje bang voor was, maar die andere, die zich liet bedienen door de schakelaar die naast de spiegel hing.
4. Opgetogenheid (15 maart)
Wel zo rustig. De Boekenweek is voorbij, alles is voorbij, we kunnen weer doorlezen zonder te worden lastiggevallen door geïnstitutionaliseerde rebellen en goedgekeurde dwarsdenkers. Wat me vooral is bijgebleven: hoe Maxim Februari in zijn eentje het zaalprogramma van het Boekenbal redde met een rede waarin hij vriendelijk maar vilein het boekenweekthema ten grave droeg door het als ‘tuttig’ te kwalificeren.
Dat woord bleef daarna nog lang door mijn hoofd spoken.
Bijvoorbeeld toen ik in dit blad de lijstjes zag van de 81 deskundigen die de 21 beste romans van deze eeuw kozen. Bij de deskundigen zaten ook een paar redacteuren van uitgeverijen, die in hun lijstjes prompt een prominente plaats inruimden voor romans die ze zelf hadden uitgegeven.
Je zou nog bijna Özcan Akyol gelijk geven dat de literaire wereld corrupt is maar dit is daar dan toch geen goed voorbeeld van, dit is iets anders, dit is, inderdaad, tuttigheid.
De redacteuren in kwestie zullen ongetwijfeld aanvoeren dat ze nu eenmaal belangrijke boeken uitgeven, wat denk je, alleen máár, en dat is natuurlijk ook zo, net als die andere uitgeverijen dat doen, wat je zegt, wat een weelde, het niveau is nog nooit zo hoog geweest, het is werkelijk fantastisch, eigenlijk is het elke dag Bal, falderalderal – maar we zouden ook een keer kunnen proberen over onze eigen schaduw heen te springen om het panorama te aanschouwen dat zich aan gene zijde van ons eigen silhouet ontvouwt.
Ik heb niets tegen deskundigen, zelfs niet als ze met z’n eenentachtigen komen vertellen wat de beste roman van deze toch nog vrij jonge eeuw is, als mijn koffiepot groot genoeg was zou ik ze zó met z’n allen bij mij thuis uitnodigen om het er eens over te hebben – maar waar zijn eigenlijk de lezers als dergelijke lijstjes worden samengesteld?
Die vragen we niet, die vertrouwen we niet. Waar houden ze zich op? Ze zitten op hebban.nl en bespreken onderling zowel Lucinda Riley als Stephan Enter en Michel Houellebecq. Hun aantal schijnt af te nemen, en dat moet heel erg zijn, want lezen is goed voor ons, we leren ervan, het maakt ons betere mensen.
Ik geloof daar niet zo in; wat eigenlijk betekent dat ik gewoon wil doorlezen zonder er beter, empathischer of socialer van te worden. Dat laatste kan ook helemaal niet, anders zouden er talloze bejaarde lezers zijn die als heiligen door het leven schrijden. Ik ken ze niet. Maar nu iedereen zich vanwege de quarantaine voorneemt eindelijk eens de stapel achterstallige meesterwerken aan te vallen – wie weet.
Natuurlijk is lezen van levensbelang. Maar dan toch vooral om mededelingen van de overheid of de belastingdienst te kunnen ontcijferen, en niet te vergeten de bijsluiters van medicijnen – daar kan je pas écht een beter mens van worden.
Eigenlijk moet ik me er niet mee bemoeien. Lezen – dat is tussen mij en mijn boekenkast. Het is geen gesloten systeem: er verdwijnen dingen uit mijn boekenkast en er komen dingen bij. Voor mij geldt eigenlijk hetzelfde. Over ranglijsten en de definitie van literatuur, daarover maken we ons niet zo druk, mijn boekenkast en ik.
Ik heb een roman gelezen. Ik vond haar goed. Wat heb ik over mezelf geleerd? Ik heb over mezelf geleerd dat ik dit een goede roman vind. Ik heb geleerd dat deze roman past bij andere romans die ik goed vind. Dat veroorzaakt een gevoel van opgetogenheid. Ze kan bij de verzameling Romans Die Ik Goed Vind. Het een bonte verzameling, maar voor mij hebben ze één ding gemeen: schrijvers van die romans beschouw ik als bondgenoten. De roman die ik goed vond is van twee jaar geleden, dat betekent dat niet alle bondgenoten dood zijn. Extra opgetogenheid.
Wat die romans me vooral bijbrengen: zo kan je dus ook schrijven. Zo kan ik misschien ook schrijven. Ik leer schrijven van zo’n roman, en dat ik niet alleen ben.
Hoe niet-schrijvers lezen, daarvan heb ik eigenlijk geen idee.
5. Gretig en gehaast (1 april 2020)
Ik zat aan de keukentafel door facebook te scrollen toen L., die aan het aanrecht een boterham smeerde, zonder zich om te draaien vroeg: ‘Aan wie erger je je nu weer?’ Blijkbaar had ik een geluidje gemaakt dat ze inmiddels feilloos herkende.
Geen wonder dat ze het herkent, ik zit al drie weken aan haar Brusselse keukentafel door sociale media en nieuwssites te scrollen. Uit onrust, uit nieuwsgierigheid, uit fascinatie, ja, allemaal waar; maar zonder ergernis had ik het niet zo lang volgehouden, dan zat ik allang op de bank Anna Karenina te lezen.
Wat me vooral verbaasde was de snelheid van alles. Deze nare en onzekere periode was nog niet begonnen of we waren hem al met z’n allen aan het dichtmetselen. Tijdlijnen stroomden vol met goedbedoelde adviezen, betweterij, bangmakerij, stoere grappen en stemmige foto’s van lege straten, het was een drukte van jewelste, met man en macht probeerden we gretig en gehaast een periode te verwerken die nog niet eens was begonnen. We konden niet wachten om er deel van uit te maken.
Ik was er niet bij weg te slaan. Terwijl ik eigenlijk naar iets anders zocht. Ik wilde stilte in plaats van dit lawaai, ik wilde stil ontzag om wat ons nog te wachten stond, ik zocht een oase van zwijgende afwachting. Blijkbaar moest ik de stilte van buitenaf aangereikt krijgen, om het van binnenuit te organiseren lukte niet. Maar degenen die zich aan het lawaai onttrokken waren uiteraard binnen dat lawaai onvindbaar en misschien voorkwam dit dat ik mijn laptop dichtklapte: het idee dat de consequentie van stilte onvindbaarheid zou zijn.
En dus ergerde ik me liever aan het lawaai; dan was ik in ieder geval met iets verbonden.
Er kwam een omslagpunt. Ook hier in Brussel wordt om acht uur ’s avonds geklapt en eerst ergerde ik me eraan, maar toen L. op een avond het raam opende om mee te klappen ging ik achter haar staan en klapte ook. De straat was donker, overal stonden in verlichte vensters silhouetten enthousiast te applaudisseren, we keken opzij en daar stond het stel te klappen met wie we het van de zomer op de rand van de zandbak nog hadden gehad over de andere buren die zo luidruchtig seksten, en kijk, die lawaaiige buren stonden zelf ook te klappen, heel hard zelfs. Ik had geen goede dag gehad en het raakte me tot tranen toe, dit geklap. We klapten niet voor de zorg maar voor elkaar en onszelf, om te laten zien dat we er nog waren, om ons luidruchtig te manifesteren als sociale wezens met behoefte aan contact en sindsdien klap ik elke avond mee, er zijn zelfs buren die erbij op pannen slaan.
Ik zit nog steeds te scrollen aan de keukentafel, dit is geen bekeringsverhaal. Ik erger me nog steeds aan de pompositeit waarmee we denken dat onze particuliere ervaring ertoe doet, onze eigen lege straat, ons eigen exemplaar van De pest. Maar ik zie nu beter wat we doen. We maken geschiedenis mee en willen laten zien dat we daar onderdeel van zijn, onderdeel van iets groters, om niet te krimpen tot onzichtbaarheid. We wisten dat de geschiedenis bestond, we hebben haar gehad op school, en hier is ze weer, het was alweer even geleden maar dit is onze kans om onszelf nog iets van betekenis te geven. We moeten de geschiedenis reflecteren, anders hebben we geen belang, anders bestaan we niet.
Kijk ons daar staan, kleine reflectorpaaltjes langs de loop van de geschiedenis, dapper en verbeten, elkaar verdringend in de berm, vervuld van het nut van onze functie; maar zodra de geschiedenis uit de bocht vliegt is het met ons gedaan.
En daarom staan we daar nu juist: de geschiedenis komt aanstormen en wij kaatsen haar eigen licht naar haar terug om te zorgen dat ze in haar baan blijft en ons niet allemaal uitroeit. Zie ons staan, zie ons staan.
6. De stad kan het niet schelen (15 april 2020)
Hoe de kat wacht op de zon. ’s Ochtends valt het licht eerst op de muur bij de deur, waar L.’s vouwfiets staat. De kat drentelt er naartoe en wacht tot de lichtvlek naar de vloer glijdt, dan kan ze erin gaan liggen; en zo beweegt ze zich de rest van de dag met de zon mee door de kamer.
Ik moet naar buiten, ik heb nu al gezondigd tegen een oude columnistenwet: nooit over je kat schrijven (of over het herinrichten van je boekenkast). De straten liggen leeg in de zon, weken geleden is iemand vergeten een zondagochtend uit te zetten en daar zitten we dan, waar de knop zit weet niemand meer.
Ik loop om het centrum heen, langs het kanaal, en dan via de Koningsstraat en de Marollen weer terug naar huis. Vorige week slalomden de weinige wandelaars nog om elkaar heen, nu ben ik de enige die uitwijkt, de anderen lopen stug rechtdoor, niet op- of omkijkend, zombies zonder honger. Misschien wagen alleen degenen die niet in het virus geloven zich nog buiten.
De stad kan het niet schelen, die heeft eindelijk rust. Als kind dacht ik dat steden statische dingen waren, maar later, toen ik daadwerkelijk in een stad woonde, bleek het iets te zijn dat steeds veranderde, nooit was de stad af, altijd werd er wel iets afgebroken of verbouwd of omgeleid. Ik moest daar erg aan wennen. Nu loop ik door Brussel en is alles statisch, deze stad is eindelijk af, in media res tot stilstand gekomen, bouwkranen staan roerloos om kantoorgebouwen in aanbouw. Traag rondrijdende politieauto’s controleren of iemand toch niet onverhoopt de knop vindt die alles weer in werking zet.
Ik probeer nergens een mening over te vormen. Dat valt niet mee maar het lucht ook op. We zijn betekenis afvurende entiteiten, alles willen we overdekken met betekenis. Betekenis voorziet de dingen van een spiegelend laagje waarin we onszelf zien. We hebben er nooit zo druk mee gehad als nu. En nooit heb ik zoveel betekenis zien afketsen als de afgelopen weken.
We proberen met ons spervuur zelfs voorbij het einde van deze periode te komen. ‘Als dit allemaal voorbij is, dán…’ We zien ons doorgaan op dezelfde weg, alleen is die weg nu even bezet door een virus, of beter: door een virus schoongeveegd. Maar we gaan ervan uit dat die weg weer begaanbaar wordt en dat we dan verder trekken, als verbeterde versies van onszelf, en ook de weg zal zijn verbeterd, en we zullen terugkijken en weten wie faalden.
Ik heb geen idee. Ik weet alleen dat ik als dit allemaal voorbij is nooit meer een leestip wil krijgen.
Ik ben bijna thuis. Voor de Moneytransfer op het Baraplein staat een groepje mannen. Er stopt een politiewagen. Er stapt niemand uit maar blijkbaar wordt er iets gezegd, het groepje verandert zich traag in een rij met een onderlinge afstand van anderhalve meter. Ik zie het vanuit de verte. Als je over vijf jaar een film met deze scène begint weet iedereen meteen in welke tijd het verhaal zich afspeelt. Maar met deze gedachte kijk ik dus ook vooruit, of liever: achteruit. Dat is dus de functie van al die vooruitblikken: het zijn kleine tijdreizen, we brengen ons in veiligheid door terug te kijken vanuit de toekomst. Terugkijken betekent dat je het hebt overleefd.
Als ik thuiskom lig de kat nog in de zon. Mijn boekenkast bevindt zich in een andere stad. Ik sla de laptop open en vlucht het internet op. Ik ben verslaafd geraakt aan sites die gewijd zijn aan design en architectuur van de jaren zestig en zeventig, space age-ontwerpen, brutalistische architectuur, raketten, futuristische verkeerstorens, futuristische auto’s, futuristische plastic huizen in de vorm van ufo’s – en opeens besef ik dat we de toekomst al hebben gehad, die speelde zich af toen ik klein was, die is al voorbij.
7. Alles kwam goed (6 mei 2020)
Ik krijg een hekel aan mensen. Nooit gedacht dat dit het resultaat van deze periode zou zijn, maar het is wel zo. Al hun meninkjes, adviezen en ideeën, al die goede bedoelingen. Het is geen hekel, het is herkenning, gesublimeerde zelfhaat, dat weet ik ook wel, dat hoeft u me niet te vertellen; ik haat u nu juist omdat u het me toch wilde vertellen, zeg maar eerlijk. Nou goed, jij dan niet. (Alsof ik dat geloof.)
Ik heb een hekel aan de nerveuze hamsters die we zijn geworden. We hamsteren informatie, schrokken het naar binnen en slaan het op, maar voor we er eens goed op kunnen gaan kauwen, slikken we het door omdat er nieuwe informatie naar binnen moet, nieuwe cijfers, over elkaar heen tuimelende beschouwingen, onrijpe duiding. Het is geen prettig gezicht. Wij zijn geen prettig gezicht.
Maar wat hebben we in korte tijd veel geleerd. Nee, niets hebben we geleerd. Zo zal binnenkort een filosoof of een psychiater gewoon weer een alinea kunnen beginnen met ‘We zijn niet meer bereid te accepteren dat…’ of ‘We hebben verleerd hoe we…’ zonder dat iemand ook maar een spier vertrekt, alsof deze mensen zijn gezegend met de blik van God en in ieders hart kunnen kijken, terwijl hun venster op de wereld in werkelijkheid bestaat uit een beslagen spiegel – beslagen door hun eigen adem, omdat ze zichzelf van zo dichtbij het mooist vinden.
En toch – ik hou oprecht van de buren die we elke avond zien wanneer we klappen, naast ons, onder ons, boven ons, tegenover ons. Tegelijkertijd weet ik dat ik ze niet meer zal herkennen als ik ze op straat tegenkom wanneer dit allemaal voorbij is. Ik zal een raam mee moeten nemen en ze daardoorheen aankijken. O ja, u woont op nummer zeventien toch, met die kinderen en dat hondje?
Alsof dit ooit voorbij gaat voordat die kinderen volwassen zijn, en dat hondje dood. Hoe lang is het nu al bezig, het lijkt al jaren aan de gang te zijn. Het is ook al jaren aan de gang, dat weet u toch hè? Of bent u een van de mensen die na de eerste maanden alle besef van voortgang kwijtraakte een eeuwig in het voorjaar van 2020 bleef hangen?
Hoe heeft u die jaren doorstaan, bevalt het basisloon? Geen vetpot, nee. En al die drukte van de eerste quarantainemaanden, al die initiatieven – we weten nu wel wat dat was hè? Als die collectieve doodsangst af te tappen was geweest hadden we de economie erop kunnen laten draaien.
Er zijn inderdaad experimenten geweest, halverwege 2021, weet u nog? In het begin zag het er nog veelbelovend uit. U herinnert zich vast nog wel de beelden van de auto die op afgetapte doodsangst door een idyllisch landschap reed. En al na driehonderd meter tot stilstand kwam.
Als ze een jaar eerder waren begonnen, was onze doodsangst misschien nog sterk genoeg geweest. We waren moe geworden met z’n allen, het klappen om acht uur mocht toen alleen nog maar met dichte ramen omdat er steeds meer mensen onder het applaus duizelig naar buiten vielen.
De mondkapjescouture. De Jehova’s Getuigen met megafoons. De vreemde hype van die clownsschoenen met neuzen van anderhalve meter. Je zal die latere historicus maar zijn.
Hoe elke tijdelijke versoepeling van de regels voelde alsof het deksel van een pan kokend water werd gehaald. De stoom ontsnapte, daarna ging het deksel er weer op.
Hoe we tot het einde toe goede boeken bleven lezen. Nou, als dát geen hoop geeft weet ik het ook niet meer, hoor.
Hoe dol we waren op de pittoreske lege straten waarover later onze kisten naar de koelhuizen werden gereden.
Maar alles kwam goed hè? De tijd was zo lang stil blijven staan dat we ons eigen hiernamaals tot stand hadden gebracht. Alleen de doden zelf waren nog niet gearriveerd, maar dat kon elk moment gebeuren.
We bleven hopen.
Man! Wat kun jij schrijven zeg..
dank je!
“Brutopia”, dat herinner ik me uit de Donald Duck, ergens eind jaren ’50, begin jaren ’60. Een barbaars land met een meedogenloze heerser.
Mooie stukjes, Rob.
Dank je Rob
“Of bent u een van de mensen die na de eerste maanden alle besef van voortgang kwijtraakte een eeuwig in het voorjaar van 2020 bleef hangen?” Eh… “kwijtraakteN”, “bleveN”, toch?
Ik geloof dat je gelijk hebt, Rob, maar ik weet dat soort dingen nooit zeker.