Prachtige koude dag, strakblauwe lucht. Naar Montmartre gelopen, omhoog naar de Sacre Coeur, uitzicht over de stad – heiige horizon, toch nog. Teruggelopen richting Pompidou, via de Rue du Faubourg-Poissonnière, een van die lange straten die onderweg een paar keer van karakter verandert. […] Veel, veel, te veel gezien in Pompidou. Eerst een overzichtstentoonstelling van Baselitz, daarna de afdelingen moderne kunst en contemporaine kunst. Baselitz kende ik eigenlijk alleen van de paar doeken die ik ooit in het Stedelijk zag. Hij viel me mee, zeker in de eerste zalen. Veel verschrikkelijk vlees, als Westerik on bad acid, maar in melancholieke kleuren. Pas later gaat hij mensen omgekeerd schilderen, en houdt daar nooit meer helemaal mee op. Het wordt expressiever, harder, ik zie de ontwikkeling naar meer kracht maar tegelijkertijd zit daar ook iets verkrampts in. Op de afdeling moderne kunst is het drukker. Lize: ‘Dus Pollock was de eerste die een doek neerlegde en er verf overheen spetterde. Nou, proficiat.’ Maar buitenlangs omhoog met de roltrappen blijft mooi. Wat is het nu eigenlijk met die moderne kunst, waar kijken we nu eigenlijk naar. Ik weet dat steeds minder. Op de afdeling contemporain wel een paar mooie installaties, zoals de vilten ruimte van Beuys, waar je helaas niet echt in mocht. Dan kijk je niet, dan ben je ergens. Niet naar kijken, ergens zijn? Was het maar zo eenvoudig.
*
De belachelijke schilderachtigheid van Parijse cafés en restaurants in de avond, vooral als ze in de Marais zitten, en op een hoek, met hun verlichte terras in een verder donkere straat. En hun verlichte interieurs: overal waar je naar binnen kijkt, lijkt het gezellig. Op een gegeven moment begint het op te vallen dat overal het zelfde soort mensen zit: goed geklede succesvolle witte mannen en vrouwen van onder de veertig, alsof in elk etablissement een reclamespotje voor juist die doelgroep wordt opgenomen, met de mooiste en hipste vertegenwoordigers ervan.
*
Na de Jardin des Plantes lopen we beneden langs de Seine, het water staat hoog, de Notre Dame in de steigers. Even Quartier Latin in, Lize neemt me mee naar Shakespeare and Company, waar ze ooit een lezing van Lydia Davis bijwoonde toen ze in een schrijversresidentie in Parijs zat. Ik aarzel, is het niet een beetje een tourist trap, het is niet het oude oorspronkelijke Shakespeare and Co, niet en nooit geweest zelfs, de Amerikaan die deze tweede winkel heeft opgericht is inmiddels ook al overleden en kijk eens hoe druk het binnen is, er staat een lange rij voor de kassa, allemaal jonge instabiele Amerikanen die hier hun Sylvia Plaths, Hemingways en Kerouacs komen afrekenen – maar ze wil graag dat ik het zie en ik ga met haar mee naar binnen en als we eenmaal door de eerste drukke en smalle ruimtes door zijn (met kasten vol boeken van diverse lost generations) zie ik wat het is: gewoon een grote Engelstalige boekhandel. In de achterkamer vind ik bij de sf een recente heruitgave van The Man Whose Teeth Were All Exactly Alike van Philip K. Dick, die heb ik nog niet, en alleen al vanwege de titel ben ik er al jaren nieuwsgierig naar. (Soms had Dick wel degelijk goede titels.) In die achterkamer zit een vrouw achter een bureau, bij haar mag je ook afrekenen. Ze praat met een medewerker die bundels op de onderste planken van de poëziekast rechtzet en die op een gegeven moment vraagt of ze zich ervan bewust is dat ze tien exemplaren van een zekere Young hebben. ‘De nadelen van het belanden op de onderste plank,’ zegt de vrouw glimlachend, kortom, de sfeer is ontspannen in de achterkamer en ik ga bij haar afrekenen: het boek van Dick en de door Lize gekozen dichtbundel van Ocean Vuong.
Ooit las ik een stuk van Joost Zwagerman waarin die beschrijft hoe hij in een cd-winkel in New York (het kan ook Seattle geweest zijn) een stapeltje cd’s afrekent en door de jongen achter de kassa gecomplimenteerd wordt met zijn smaak – tussen de regels klinkt door hoe ingenomen Zwagerman met dat compliment is. De passage schiet me zo nu en dan nog steeds te binnen, omdat ik die beschouw als een hoogtepunt van culturele tuttigheid. In New York (of Seattle) als Nederlander gecomplimenteerd worden met je smaak! Alsof dat een internationaal goedkeuringsstempel is dat trots moet worden uitgedragen.
Nu, in Shakespeare and Company, overhandig ik mijn boeken aan de vrouw aan het bureau. Ze houdt Dick omhoog en zegt dat ze dit een erg goed omslag vindt (een tekening van de tuin en voorgevel van een huis waarin een schedel te herkennen valt), en ik beaam dat meteen gretig, ze houdt het boek omhoog naar de jongen die gehurkt voor de poëziekast zit, o ja, excellent choice, vindt die, en ik beaam dat alweer gretig en zou meteen met hem, en met haar, een gesprek over Dick willen beginnen, hoeveel ik al van hem heb, hoe lang ik al op zoek ben naar dit boek, het zit er niet in, het moment gaat niet voorbij maar is al voorbij, maar toch – zal ik een stempel in je boeken zetten? vraagt de vrouw. Natúúrlijk! Graag! Ik had al stiekem gedacht: misschien hebben ze wel een stempel. Je suis Zwagerman, ik zal nooit meer meewarig denken aan die scène in de cd-shop in New York of Seattle.
*
Naar de antiekmarkt aan de andere kant van Port de Clignancourt, maar als we daar helemaal naartoe gelopen zijn blijkt die gesloten. Het was wel een mooie wandeling door een fris en door regen schoongewassen noordelijk Parijs en we zagen een glimp van de wereld buiten de eerste ring, zodat we ook nog iets zagen dat aan Brussel deed denken. Daarna met de metro terug naar de Marais. Voor het eerst dat we tijdens deze week met de metro gaan, de perrons zijn afgesloten met dikke kunststof schermen waarin deuren openschuiven die samenvallen met de deuren van de metro. Nieuw voor mij, Lize kent de Parijse metro niet anders; ik ben hier echt lang niet geweest. Minder romantisch vind ik en neem me die gedachte een beetje kwalijk – het is wat het is.
’s Middags naar het Picassomuseum. Twee etages zijn gewijd aan een tentoonstelling over Picasso en Rodin, daarboven nog twee etages Picasso in beeld en geluid. Dus weinig schilderijen, het op internet beloofde carrièreoverzicht ontbreekt totaal, net als het restaurant op het dak. Beide tentoontstellingen zijn zó ingericht dat het onmogelijk is het begin te vinden, het lijkt overzichtelijk, met genummerde zalen, maar we slagen er niet in de logische route te ontdekken. Zo wordt het een taai bezoek, maar gaandeweg worden we toch een beetje gegrepen, door de scheppingsdrang die ondanks alles (de gezwollen teksten die iets te geforceerd verbanden tussen Picasso en Rodin proberen te leggen) toch steeds duidelijker uit de werken naar buiten komt, het zoekende, zwoegende van Rodin, het speelse, soms al te speelse van Picasso. Alsof Picasso het pestkopje van Rodin was, maar ze waren natuurlijk nauwelijks tijdgenoten. Ontroeren deed eigenlijk alleen Rodin, iemand die je je vloekend en zwetend voorstelt, al te zeer onderhavig aan de zwaartekracht, terwijl Picasso daar ergens gewichtsloos en schaterend boven hem zweeft.
Helemaal bovenin het museum was nog een expositie over Picasso tijdens de periode die hij doorbracht in de villa Californie in de heuvels bij Cannes, van 1955 tot 1961. Ook deze tentoonstelling slaagde erin in omgekeerde volgorde aan ons te verschijnen, zodat we als eerste fragmenten uit de film zagen die de zoon van Picasso in 1974, na de dood van zijn vader, in de villa maakte – er was sinds Picasso’s vertrek in 1961 niets veranderd, overal hingen of lagen nog kunstwerken, er stonden nog geopende potten verf: het domein verlaten en nooit meer naar omgekeken, het had iets schokkends, die achteloosheid, die manier van achterlaten. Pas daarna begon de villa te leven, van zaal naar zaal, met foto’s, filmbeelden en zo nu en dan een daadwerkelijk schilderij. Picasso als zeventiger, met een jonge vrouw, Jacqueline die hij uit een plaatselijke keramiekwinkel had geplukt met het verzoek of ze zijn muze wilde worden. Altijd aan het werk, doorschilderend en doortekenend, hij kon doen en laten wat hij wilde, alles wat hij deed was Picasso, hij was Picasso en dus kon niemand anders Picasso zijn. Eerst denk je dat het speels is, en dus goed, en prettig om naar te kijken, maar als je beter kijkt zie je dat het niet zo is, het is toch een beetje van lood, uitdrukkingsloos, die zwaartekracht had hem uiteindelijk toch nog te pakken gehad. Maar hij schilderde routineus door, dit is wat een Picasso moest doen, het was niet anders. De verslaving aan het werk zelf, zoals ik ook steeds vaker denk dat schrijven een verslaving is.
*
Vooral ’s avonds, als het donker is en de ramen geel verlicht, hoog bovenin de gevels; al die Parijzenaars, hoe leven ze daar. Je zou overal even naar binnen moeten kunnen kijken, nee, binnen kunnen zijn, die mensen kunnen zijn – ik moet denken aan het verhaal van Belcampo waarin de verteller met God de deal sluit dat hij een dag lang alle Amsterdammers is. Dat die verteller dat overleefd heeft en de volgende dag niet van melancholie is overleden, vanwege wat hij heeft meegemaakt en vanwege de grote leegte daarna; maar wie weet, ik herinner met niet meer hoe dat verhaal afloopt.
*
Omdat we vaak dezelfde route namen hadden we gezien dat er zaterdagochtend een brocante zou zijn op het overhuifde deel van Canal St Martin. Vrijdag werden er al kraampjes opgebouwd, we sloegen er het ontbijt in het hotel voor over, maar uiteindelijk was het kleiner dan gedacht. Toch nog twee broodmessen en zes mooie jarenvijftig-cavaglazen gekocht.
Daarna doorgelopen naar de linkeroever, in de regen. Caillebotte, maar dan met meer grijs in de lucht. […] Verder in de regen, we lopen naar Musée d’Orsay maar daar staat een te lange rij, het is al laat in de middag, we steken de Seine over, en komen terecht in de natte uitgestrektheid van Place de la Concorde, duidelijk niet voor voetgangers ontworpen, we proberen de Orangerie omdat we zien dat Hockney daar hangt maar we hadden moeten reserveren, dan lopen we naar de grote kas die het Grand Palais blijkt te zijn, maar die staat in de steigers; daar tegenover ligt het Petit Palais en dat is open, en bovendien een museum. Met gratis toegang dan ook nog. En met een vrij korte rij. Onze rugzak en telefoon moet in een bak, wij door een poortje. Rugzak moet open. Ah, een boek, verzucht de beveiligingsbeambte, een kleine, oudere Fransman, wanneer hij mijn rugzak inspecteert, alsof nu meteen iets goeds is vastgesteld. En het is Gogol, ah, Gogol, hij heeft Les Âmes mortes gelezen, zegt hij, een van de beste romans aller tijden. Maar dit ís dat boek, zeg ik gretig, maar dan in het Nederlands. Ach, dríé keer heeft hij dat boek gelezen. Maar dit is ook mijn derde keer, roep ik uit, wil ik uitroepen, gretig, je suis alweer Zwagerman, maar ik kom er niet helemaal uit, ik weet niet meteen wat ‘derde keer’ in het Frans is, gelukkig helpt Lize. Die de veiligheidsbeambte vervolgens waarschuwt dat er zes glazen in haar rugzak zitten. Vertel dat maar aan niemand, zegt de man, want eigenlijk mag je zo niet naar binnen. Waarna hij ons doorlaat. Even onze vaderlijke vriend, een halve minuut lang.
*
De laatste dag, om vier uur gaat de Thalys. We lopen naar Musée Carnavalet, maar de tentoonstelling over Proust is al uitverkocht. Dan maar de geschiedenis van Parijs, en dat is interessant, maar juist de afdeling waarin de periode Hausmann is ondergebracht, is gesloten wegens personeelsgebrek. We staan dus al snel weer buiten, en lopen naar Musée de la Chasse et de la Nature, even verderop in de Marais. We staan lang in de rij, in de regen, eenmaal in de beschutting van de poort brengen we eerst onze rugzakken onder in de garderobe. Lize waarschuwt de man die de nummertjes uitdeelt dat er zes glazen in haar rugzak zitten (daar zitten ze veiliger dan in de koffers, die we in bewaring hebben gegeven in het hotel), ze mag haar rugzak zelf in het rek komen zetten. Dan blijkt dat we in de rij hebben gestaan voor bezoekers met een kaartje voor 12.00 uur. Wij hadden rechtstreeks naar het loket kunnen lopen voor een kaartje voor 13.00 uur. Die kaartjes kopen we dan alsnog. Parijse musea blinken niet uit in duidelijkheid, dit stond bijvoorbeeld nergens aangegeven. We drinken koffie in een café op de hoek en keren om 13.00 uur terug. Het is een wonderlijk museum. Alsof een oud aan jacht gewijd museum is overschreven met moderne kunst en andere dingen, met als gevolg een drie verdiepingen beslaande wunderkammer, een reusachtig rariteitenkabinet. De diorama’s met opgezette dieren deden me denken aan museum Piet Bos op de Holterberg, in de jaren zeventig, al zag je daar geen naakte mensen op het achterdoek afgebeeld. En alsof ze onze ervaringen in eerdere musea willen compenseren, putten suppoosten zich uit in aanwijzingen en toelichtingen. Als we onze rugzakken terughalen weet de man van garderobe nog wie we zijn, die van die rugzak waar die glazen in zaten, inderdaad. Maar nee, glazen? Hij blijkt iets anders te hebben verstaan, we begrijpen niet helemaal wat hij bedoelt, wacht, hij zal het laten zien, na even zoeken laat hij op zijn telefoon een foto zien: regenwormen, vers de terre. Geen wonder dat hij ons onthouden had.

Heel erg onderhoudend. More, Mr Van Essen, more!
wie weet, mr Van Dam, wie weet…
Merci Rob.
Ik was even in Parijs – en genoot van je Zwagerman-momentjes.
graag gedaan ben!
Pingback: De vangst van Selma Franssen (#51) – Aanlegplaats