wát voor membranen?

Eigenlijk was ik van plan om op deze plek een ander stuk te schrijven, een beknopte analyse van het feit dat bij mijn laatste verhalenbundel lezers (en recensenten) er al te vaak automatisch vanuit gaan dat de verteller een man is als het verhaal verteld wordt in eerste persoon enkelvoud. Iets wat voor de hand ligt als de schrijver, zoals in mijn geval, een man is; maar wat me wel verbaast is hoe hardnekkig lezers ervan overtuigd blijven dat de verteller van het mannelijk geslacht is, ook als er in de tekst steeds meer bewijzen van het tegendeel opduiken.

Ook wilde ik nog een diepgravende mediabeschouwing schrijven die zou culmineren in de lezersvraag of ergens in de indrukwekkende, vele eeuwen bestrijkende geschiedenis van kranten en tijdschriften ooit iemand werkelijk plezier heeft beleefd aan een themanummer.

Maar er diende zich iets anders aan: een opvallend element dat opdook in verscheidene recensies van de laatste roman van Lize Spit.

Daar moet ik natuurlijk helemaal niet over beginnen, dat onderwerp is te dichtbij, terwijl ik dit schrijf zit ik zelfs naast de auteur in kwestie op de bank (of zetel, zoals ze dat meubelstuk hier noemen). Ik zal het dus kort en uiterst objectief houden.

Wat dat laatste betreft (die objectiviteit) is dat eigenlijk wel jammer. In een eerdere versie van dit stuk werden sommige recensenten op sarcastische en soms ronduit kwetsende wijze op hun nummer gezet. Al die fragmenten heb ik eruit gehaald. Ik heb ze wel bewaard, want je weet maar nooit; ze hangen aan de binnenkant van de deur van het keukenkastje waarin we de glazen bewaren die tegen een stootje kunnen. Zodat ik ze toch weer even zie wanneer ik zin heb in iets strafs.

Goed, even kort dan: een aantal recensenten dat moeite met het boek had, maakte de vergelijking met Netflix. Eerst gebeurde dat in De Standaard en op doorbraak.be, een paar weken later werd dezelfde vergelijking in de Volkskrant overgenomen door Onno Blom – die bovendien net dat ene lesuur in de cursus Recenseren voor Beginners bleek te hebben gemist waarin met klem werd benadrukt dat je in je recensie nooit een woordspeling moet maken op de titel van het boek dat je beoordeelt – en als je het dan toch doet, doe het dan niet in de laatste regel.

(Sorry, hier ging iets mis. Ik heb geen idee hoe deze opmerking zich uit het keukenkastje heeft weten te bevrijden. Ik ga even het deurtje goed aanduwen.)

Als meerdere recensenten min of meer tegelijk met eenzelfde vergelijking aankomen, is er meestal sprake van een nieuw cliché, een verwijzing naar ‘iets moderns’ om eigentijdsheid uit te stralen. Al kan in dit geval ook meespelen dat de auteur die naast me op de zetel zit een scenario-opleiding heeft gevolgd – dan is het verband met film of tv zo gelegd.

De vergelijkingen met Netflix waren niet bedoeld als compliment, integendeel, ze waren impliciet of expliciet bedoeld om het literaire karakter van het boek in twijfel te trekken. Het ging hier over de roman als scenario, over de vergelijking van het lezen van het boek met binge watching.

Het waren weer eens ouderwetse poortwachtersrecensies: de recensent als bewaker van het fort van de literatuur die bepaalt wie naar binnen mag en wie niet. Het interessante van de recensies was dat het literaire gehalte van de rest van het boek eigenlijk niet in twijfel werd getrokken, de Netflix-dus-geen-literatuurvergelijking had alleen te maken met de manier waarop het verhaal werd opgebouwd en verteld.

Goede vergelijkingen, mooie beelden = prima. Spanning opbouwen en op die manier lezers meeslepen = niet prima. Ik vat het maar even ongenuanceerd samen. Je zou het ook zo kunnen zeggen: als je er als schrijver voor zorgt dat je lezers je boek in één adem uitlezen, dan moeten we het er nog maar eens over hebben of dat boek wel literatuur is. De recensent van De Groene Amsterdammer had het zelfs over ‘licht weerzinwekkend effectbejag’. Als de middelen waarmee je lezers meesleept betrekking hebben op spanning lijken die middelen per definitie niet literair te zijn.

Als het om spanningsopbouw en meeslepende leeservaringen gaat, kan je je vergelijkingen ook binnen de literatuur zoeken. Kijk naar negentiende-eeuwse romans, van Dickens bijvoorbeeld. Veel van die romans werden bovendien in afleveringen gepubliceerd, mensen verdrongen zich om een nieuwe aflevering te pakken te krijgen.

In afleveringen – hoe Netflix wil je het hebben? Netflix heeft het tenslotte ook niet zelf uitgevonden. We kunnen als poortwachters alle romans die tot binge reading uitnodigen wel buiten het fort willen houden door ze met buiten-literaire zaken te vergelijken, maar het gevaar bestaat dat we dan een literatuur overhouden die vrijwel in z’n geheel bestaat uit semi-autobiografische, semi-essayistische, plotloze verkenningen van individuele levens en generaties. Wat ook bloedmooie romans kan opleveren en heeft opgeleverd, maar waarom zouden we het fort bevolken met een homogene populatie?

Je zou zelfs kunnen aanvoeren dat de literatuur best wat van Netflix mag overnemen – ze heeft zich de afgelopen eeuwen al uitgebreid door de beeldcultuur laten beïnvloeden, en daar zijn we niet slechter van geworden.

Het is hoe dan ook een interessante discussie, al ben ik nu even de laatste die zich ermee moet bemoeien, en heb ik de indruk dat die vrij lokaal is, en bijvoorbeeld in Engelstalige landen veel minder urgent is. Ik vind het altijd zo’n gereformeerde discussie: wie is uitverkoren en wie niet?

De roman in kwestie staat inmiddels op de longlist van de Libris Literatuur Prijs en bevindt zich momenteel dus in het fort, of alle poortwachters het daar nu mee eens zijn of niet.

Maar voor zover dat al niet gebeurd is, mogen de stenen muren van het fort wat mij betreft worden vervangen door permeabele membranen, zoals celwanden: er gaat van alles ongehinderd door, heen en weer, naar beide kanten. Dan zijn er ook geen poorten meer nodig.

Dit bericht werd geplaatst in boek, lezen, recensie, schrijven en getagged met , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

20 reacties op wát voor membranen?

  1. els kloek zegt:

    Van harte mee eens Rob. En dat Onno Blom op de radio zei dat hij zich niet kon identificeren met (ja, met wie eigenlijk?)… en dat WF Hermans het verschijnsel paranoia beter had beschreven. En dat Connie Palmen beter is. Dat vond ik zó erg! Ik was er een paar dagen lang naar van. @Onno, lees je dit? Ach ja, in de VK gaf je drie ballen, en het was mopoi geschreven’, of zoiets… Maar die laatste zin was inderdaad echt dodelijk en heel vilein. Ik was dus teleurgesteld in je. Ik vind dat je andermans werk alleen mag kraken als duidelijk is dat ie er met de pet naar heeft gegooid. Dat kun je van Spit echt niet zeggen. Dus: als zo’n boek (waar vijf jaar aan is gewerkt) je niet aanstaat, moet je het niet recenseren. Dat is mijn principe (zie een van mijn stellingen bij mijn dissertatie… ik sta daar nog altijd vierkant achter).

    • dank, Els. Ik weet niet of ik het helemaal met je eens ben wat die laatste stelling betreft; soms kan een recensie als verslag van een worsteling interessant zijn. Maar dan wel uitgaan van het boek, en dat serieus nemen. (En er zo weinig mogelijk dode schrijvers bij halen ter vergelijking, dat wil ook wel eens helpen.)

  2. Schrijvers en recensenten — ik zou willen zeggen: breek me de bek niet open. Ik heb de receptie van Lizes werk natuurlijk niet op de voet gevolgd, en haar boek heb ik nog niet gelezen. Maar toch was ik — en ik moet bekennen: áángenaam verrast toen ik het stuk van Sam De Wilde in DS las. Nee, dat was niet positief, en ik weet zelfs niet of ik het met hem eens ben (want ik las het boek niet, immers). Maar ik was blij omdat dit eindelijk een stuk was waarmee je het in ieder geval ook oneens kon zijn op nog andere gronden dan het ‘smaken verschillen’. Er sprak een visie uit. Er werd een aantal pertinente vragen gesteld. Het was meer dan de meninkjes waartoe de meeste recensies zich vandaag de dag laten herleiden. Het stuk probeerde over ‘de literatuur’ te gaan, en was in die zin een klassieke recensie — inderdaad: een stuk van een poortwachter.

    Ik wil er hier nu niet al te veel over uitweiden (mag ik verwijzen naar ‘Het geluk van de kunst’ uit 2012?), maar als je van literatuur meer verwacht dan enkel amusement (wat dus niet betekent dat literatuur niet amusant mag zijn, het gaat om het méér), als je vindt dat literatuur (ook) uitspraken doet over onze werkelijkheid, ‘de’ mens (toe maar…!) en dus eigenlijk ideologisch van aard is (ook als ze dat niet expliciet maakt), dan is het logisch dat je van een criticus hetzelfde verwacht. De reden dat literatuur in middelbare scholen zolang op het programma heeft gestaan, is omdat er impliciet van werd uitgegaan dat je door het lezen van de ‘juiste’ teksten (dat waren aanvankelijk vooral de klassieken) een ‘juist’ mens werd. Literatuur als (ook) didactisch instrument, als (ook) ethisch werktuig, naast de esthetische bevrediging die zij biedt. Dat is altijd de achtergrond geweest van het samenspel tussen literatuur en literatuurkritiek — óók als je zegt dat literatuur natuurlijk helemaal niet ethisch moet zijn, laat staan didactisch instrument.

    We leven nu in een tijd waarin recensies nog hoogstens consumentenvoorlichting zijn, ook als de recensent in kwestie zijn werk nog steeds op de ouderwetse manier opvat als serieuze literatuurkritiek (zoals Sam De Wilde). Zo’n recensent, beste Els Kloek, zal dus wel degelijk schrijven over wat hem niet aanstaat, omdat hij of zij meer te vertellen heeft dan dat het boek hem of haar niet aanstaat — ook waarom het hem of haar niet aanstaat. Een recensent die dat niet doet, zegt eigenlijk: ach, literatuur is sowieso niet belangrijk, tenzij als tijdverdrijf.

    Netflix is overigens evenmin tijdverdrijf als de bijbel (ook soms keigoede verhalen hoor!): het gaat bij alle verhalen (in welke vorm verteld ook) steeds om de vraag wie wij zijn. En bij literatuur- (film-, theater-)recensies om de vraag of de wijze waarop dat in dit of dat boek (film, theaterstuk) in beeld is gebracht. Ik juich dat toe. Ik wil graag verlost worden van een recensieklimaat dat door de commerciële context is afgevlakt tot een grabbelton van meningen geuit door mensen die de status van wat ze zeggen alleen ontlenen aan de plek waar ze dat zeggen (een opmerking op Goodreads kan tien keer intelligenter zijn dan wat er in DSL of De Morgen of NRC of de Volkskrant staat — ze zal altijd lager ingeschat worden). Ik kan me zo voorstellen dat de heer Blom — toch ruimschoots een van de grootste charlatans van de Amsterdamse grachtengordel — in die categorie thuishoort. Maar ik zou hem niet op één lijn willen zetten met de Sam De Wildes van deze wereld.

    • Je trekt het iets breder dan ik, en denkt ook iets positiever over De Wildes stuk dan ik. Een paar losse gedachten als antwoord:

      Het ging me in deze twee blogposts vooral om die Netflix-vergelijking, die recensenten een snel middel biedt op bepaalde elementen van het boek weg te zetten als niet-literair; terwijl spanningsverhogende middelen natuurlijk al wat langer in de literatuur worden gebruikt dan het geboortejaar van Netflix. Interessant is dan de vraag: waarom zouden die vertelmethodes niet (meer) literair zijn. Omdat de concurrentie te hevig is geworden, ook op onze eigen bank (zetel), in ons eigen recensentenhoofd?

      (Als Netflix er niet was geweest, had de literatuur haar moeten uitvinden.)

      Uiteindelijk kom je terecht in een definitiestrijd over wat nu eigenlijk literatuur en literair is. Sinds het Bildungsideaal niet meer centraal staat, is ook de ethische, opvoedende, vormende kant van literatuur geen leidend principe meer. Je ziet er nog echo’s, schaduwen van in de opvatting dat literatuur goed voor je is omdat je er empathischer van wordt. Ik geloof daar niet zo in. (Ik schreef daar eerder over, als je ‘empathischer’ in het zoekvenster op dit blog intypt, kom je bij een paar stukken terecht die daar min of meer over gaan. En er is ook nog een blogpostje dat ‘mind games’ heet dat er een beetje over gaat. Dan ga ik eens achter ‘Het geluk van de kunst’ aan.)

      Zelf merk ik dat die definitiestrijd en de afbakening mij steeds minder interesseert; ook omdat het allemaal zo defensief is. Als recensent hanteer ik natuurlijk wel uitgangspunten, ook al heb ik die dan niet uitgeschreven. Dus er is wel degelijk een vage consensus over waar we het over hebben als we het over literatuur hebben. En kwaliteiten spelen daarbij natuurlijk een rol.

      Maar uiteindelijk interesseert de psychologie of zelfs de sociologie van dit alles me meer dan de literair-theoretische kant van de zaak; deze twee posts gaan ook meer over het eerste dan het laatste.

      Wie zijn de poortwachters, wie heeft ze benoemd, wat verdedigen ze, wat zijn de belangen van beide kanten. Worden vrouwen anders gerencenseert dan mannen? Ik krijg trek om Bourdieu te herlezen, merk ik.

      Je schrijft: ‘Een opmerking op Goodreads kan tien keer intelligenter zijn dan wat er in DSL of De Morgen of NRC of de Volkskrant staat — ze zal altijd lager ingeschat worden’ – het eerste deel van je opmerking onderschrijf ik, bij het tweede de aantekening: ja, maar door wie? Door de lezers toch steeds minder, geloof ik. Ik vind het een boeiende ontwikkeling.

      En nu ga ik een verhaal schrijven over een groep goed getrainde, loyale poortwachters die na een jarenlang dienstverband opeens een half jaar lang niet meer door de inwoners van het fort, maar door de barbaren worden betaald. Kijken wat er gebeurd. Misschien iets voor Netflix.

      • “Sinds het Bildungsideaal niet meer centraal staat, is ook de ethische, opvoedende, vormende kant van literatuur geen leidend principe meer.” Absoluut. Daar gaat het over in ‘Het geluk van de kunst’, waarnaar ik nu al de tweede maal onbescheiden verwijs. Punt is dat ondanks die verschuiving (die ook te maken heeft met het feit dat het humanisme als ideaal heeft afgedaan en alles nu bepaald wordt door de neoliberale ideologie (ja ik weet het, ook ik zucht inmiddels bij dat woordenpaar, maar het maakt het niet minder waar)) — dat ondanks die verschuiving, zei ik, in de literaire wereld het spel nog steeds gespeeld wordt alsof dat Bildungsideaal nog volop geldt. Voor de goede orde: ik zou graag zien dat het zo was, maar in dat boek waar ik nu niet voor een derde keer naar ga verwijzen, heb ik mezelf al eens omschreven als een ‘romantische realist’: ik ben realistisch genoeg om te weten dat de romanticus in het huidige tijdsgewricht het onderspit delft, maar te romantisch om me daar bij neer te leggen. Ik weet wel dat literatuur haar eigen in het verleden geformuleerde pretenties niet waar maakt (het leven, de wereld veranderen en nog zo wat zaken (de dichter als ‘legislator of the world’ — dat klinkt naar papierkrabbelaars met een napoleoncomplex)), maar ze doet íéts, iets ánders dan de journalistiek of de wetenschap met de wereld en de werkelijkheid doen, en dat ‘andere’, dat onder veel, altijd inexacte namen verschijnt (de nutteloosheid, de schoonheid, de beredeneerde ontregeling van alle zintuigen, het niets, de ruimte van het volledig leven, de sociale rechtvaardigheid enzovoorts enzoverder), blijft voor mij onontbeerlijk voor… eh… voor een gezonde samenleving, zal ik maar zeggen.

        Wat natuurlijk helemaal uit de literatuur verdwenen is (en dus ook uit de kritiek), dat is de richtingenstrijd. Ik heb de ondergang daarvan in de jaren tachtig live meegemaakt. Toen kwam dat zo permissief klinkende ‘anything goes’ in zwang (al bleek het niet van toepassing op degenen die dat ‘anything goes’ kritisch bevroegen). Maar ‘anything goes’ bleek al snel ‘nothing matters’ te betekenen, zo heb ik ergens geschreven (ik zeg niet waar). Het enige wat van belang lijkt te zijn is de verkoopbaarheid en de verkoop zelf. Enfin, zoals Lebowitz over kunstveilingen zei: bij binnenkomst van de Picasso: zwijgen; bij het afkloppen van de prijs (zo-en-zoveel miljoen): applaus. Het moet natuurlijk net andersom zijn.

        Dat de richtingenstrijd defensief klinkt, is nu juist omdat het anything goes (but nothing matters) de boventoon voert. Zoals ik al zei: eind jaren tachtig, begin jaren negentig werd je voor moralist uitgescholden als je het waagde toch wat kanttekeningen te plaatsen bij dat anything goes. Alsof je iets wilde verbieden. Ik ben al eens ‘de ayatollah uit Groningerland’ genoemd (toen ik nog in Groningen woonde en voor de VK, De Groene en voor het Nieuwsblad van het Noorden schreef (al las niemand die laatste krant), en er net een fatwa over Rushdie was uitgesproken, dus geheel onschuldig was die typering niet). Alles was goed, lekker, leuk joh, en lul er maar lekker op los. Maar het ging natuurlijk niet om ‘verbieden’; het ging om de vraag de willekeurige oordelen te verantwoorden en te legitimeren, want dat schoot er schromelijk bij in. Komrij die zijn beruchte 1000 en enige gedichten samenstelde en in de inleiding doodleuk zei dat de gedichten die erin stonden nu eenmaal de gedichten waren die hij wel goed vond. En zo’n op volstrekte, hyperpersoonlijke floddercriteria tot stand gekomen bloemlezing werd dan zoiets als een poëzierapport, waarin de dichters die met tien gedichten vertegenwoordigd waren de besten van de klas waren. En vervolgens ook zo werden opgevoerd. Anything goes leidt in dat geval ook (net als de vrije markt) tot het recht van de sterkste: degene die in de pikorde om welke reden dan ook bovenaan staat.

        Want ja, natuurlijk is literatuur vooral ook een sociaal verschijnsel. Het zijn net mensen. En wat iedereen ook beweert over ‘kwaliteit die vanzelf boven komt drijven’, het helpt toch echt wel als je tegelijkertijd de recepties afklept en met deze of gene mopjes tapt in de daartoe bestemde bars en eetgelegenheden. Ook daarover kan ik veel verhalen vertellen. Dus ja, Bourdieu is nooit veraf, wat dat aangaat.

        Enfin, ik wil te veel tegelijkertijd zeggen. En geef je dan van de weeromstuit maar halve antwoorden. Ik wil je trouwens gerust een exemplaar van dat boek dat ik hier niet meer noem doen toekomen (het schijnt verramsjt te zijn, alleen is mij dat nooit meegedeeld). Laat het me weten (ook waar het naar toe moet, natuurlijk).

        • Weer een antwoord in fragmenten – die vorm bevalt me wel trouwens, ik hoop dat je er wat aan hebt.

          Bourdieu gaat wel over iets fundamenteler zaken en structuren dan alleen het aflopen van recepties en borrels – het omvat ook het verzet tegen die recepties en borrels. Ik wou dat ik het boek hier had, maar het staat in Amsterdam.

          De ‘juiste contacten’ kunnen zeker helpen, en er is veel onrechtvaardigheid, maar vergeet niet, we zitten allebei in dit wereldje, wij zitten er dicht bovenop. Van buitenaf, voor de normale lezers, ziet het er al heel anders uit, die laten zich niet willoos meevoeren met hypes. Die lezen ook veel vrijer.

          Talent komt inderdaad niet vanzelf boven drijven. Soms lukt het wel, maar dan te laat, en dat roept iedereen: eindelijk gerechtigheid! Als schrijver heeft het mij erg geholpen dat ik op een gegeven moment begreep dat het begrip rechtvaardigheid niet van toepassing was in de literaire wereld. En haar pendant, onrechtvaardigheid, dus ook niet. Verbittering is dan ook meteen ongeldig. Het heeft te maken met verlangen dat de wereld zo is zoals wij haar willen, of zoals we verwachten dat ze zou zijn.

          De literatuur heeft inderdaad een andere status dan vroeger, of: dan ze vroeger werd verondersteld (of opgedragen) te hebben. De werking ervan die je omschrijft (‘de nutteloosheid, de schoonheid, de beredeneerde ontregeling van alle zintuigen, het niets, de ruimte van het volledig leven, de sociale rechtvaardigheid enzovoorts enzoverder’) heeft ze nog steeds, maar vooral (uitsluitend?) op individueel niveau, en in feite was dat in de kern altijd al zo, denk ik. Literatuur is tussen mij en mijn boekenkast. In groter verband wordt ze maar al te vaak iets dat opgedragen wordt. Scholing helpt, traditie helpt, canons voor mijn part, maar dat is ook dé manier om haar ontregelende werking te, eh, ontregelen.

          Innerlijke emigratie dan maar? Op sommige gebieden is dat zo gek nog niet. Voor mij is literatuur van belang. Voor anderen? Voor veel anderen die ik ken ook. Maar voor de maatschappij? Kan ze de samenleving daadwerkelijk gezonder maken? Kan beeldende kunst dat? Muziek? Mij maken die zaken wel gezonder, maar ik ben niet de hele maatschappij. (Ik moet hierbij ook altijd denken aan iets wat Herman Finkers ooit antwoordde toen een interviewer hem de kritisch bedoelde vraag stelde of hij de mensen dan niet wilde veranderen: ‘Ik ken ze niet eens, misschien zijn ze wel veel beter dan ik.’)

          Literatuur heeft een status (en misschien ook wel een definitie) die afkomstig is uit de negentiende eeuw. Geen wonder dat er dingen veranderen. Is dat erg? Misschien voor ons. Elke generatie is een tussengeneratie voor wie dingen ‘erg’ zijn. Het zijn voor elke generatie weer andere dingen.

          Houdt ‘Anything goes’ niet ook een bevrijding in? Het leidt misschien tot het recht van de sterkste, maar kwam zijn voorganger, Only This Goes, ook niet voort uit een andere verschijningsvorm van hetzelfde recht?

          Als je in dit verband het recht van die sterkste niet erkend, blijft er van zijn kracht uiteindelijk ook weinig over. Gun ze tijd, dan kun je hun begrafenis bijwonen. (En als wij eerder doodgaan sturen we ze gewoon geen kaartje.)

          Ook al goes anything, de lezer selecteert er nog rustig op los. En ik denk dat je te pessimistisch bent, het gaat nog steeds niet alléén om verkoopbaarheid – zou er nog poëzie worden uitgegeven als dat het enige criterium was? Ik debuteerde na die jaren tachtig, midden jaren negentig, en als het alleen om verkoopbaarheid was gegaan, was ik niet verder gekomen dan een, twee romans. Natuurlijk is er wel meer aandacht voor verkoopcijfers gekomen – al werden in de jaren zeventig ook de oplagecijfers van Wolkers trots door de uitgever gedeeld, en door kranten opgepikt, als ik me goed herinner.

          Wat Komrij betreft: ik vind dat nog niet zo’n gek criterium voor een bloemlezer, ‘gedichten die ik wel goed vind’, zeker als hij er expliciet bij zet, al had hij dan die bloemlezing dan misschien ook maar meteen zo moeten noemen. (Dat ‘wij’ die keuze vervolgens serieus namen, lag aan ons.) Het was natuurlijk ook weer een reactie, op eerder bloemlezingen, op eerdere canonisaties, en maakt zo onderdeel uit van het hele verhaal. Ja, Komrij zal dichters en genres geschoffeerd hebben, maar andere, eerdere bloemlezers hebben ongetwijfeld weer andere dichters en genres geschoffeerd. Schofferen kan je alleen maar voorkomen door alles en iedereen in je bloemlezing op te nemen – nou ja, wat Komrij bij latere edities van zijn bloemlezing zo’n beetje deed.

          Dat boek waarnaar je steeds zo subtiel naar verwijst zou ik graag lezen, ik stuur je een berichtje.

          (Mijn spellingscontrole wilde ‘Bordje’ maken van ‘Bourdieu’. Nu probeer ik te verzinnen wat voor tekst er op dat bordje zou moeten staan. ‘Kijk uit, drijfzand’?

          groet! Rob

  3. Ik begin even met wat je zegt over Komrij. Dat wij het zijn die zijn op niets dan persoonlijke, niet nader gemotiveerde, alle literairhistorische en andere kaders negerende voorkeuren serieus zijn gaan nemen, is natuurlijk zo. Maar de suggestie daarachter: iedereen kan/mag zo’n bloemlezing maken, klopt natuurlijk niet. Ik had terzelfder tijd — of nou ja, een paar jaar later (de eerste druk verscheen in 1979; toen studeerde ik nog maar net) — ook een bloemlezing kunnen maken; uitgevers zouden me weggehoond hebben. En wie bent u dan wel, meneer Reugebrood, dat u meent een bloemlezing te mogen maken? En ja, dat zijn bloemlezing deel uitmaakt van een groter verhaal, dat is zo — vandaar mijn kritiek. Want waar eerdere bloemlezingen vanuit een duidelijke literairpolitieke invalshoek waren samengesteld (openlijk en met motivering selectief waren), was de zijne op louter persoonlijke voor- en afkeuren gemaakt, op de status die Komrij sociaal gesproken verworven had door zijn eigen leuke zelf uit te hangen in de media. Je zou dus kunnen zeggen: ik reageerde vanuit een duidelijk andere poëticale invalshoek (en er waren natuurlijk nog andere, toen beter geplaatste dichters die dat deden: ik herinner me dat Gerrit Kouwenaar, samen met nog wat andere dichters, een proces heeft aangespannen tegen Komrij omdat Komrij’s selectie uit zijn (en andermans) werk totaal niet representatief was. Hij heeft dat proces verloren, overigens). Ik was tegen een selectiecriterium dat louter gebaseerd was op het humeur van de heer Komrij.

    Het is precies dat soort tegenstellingen, dat soort op poëticale en daarmee literair-politieke onderscheidingen gebaseerde gesprek over literatuur dat door het ‘anything goes’ onderuit is gehaald. Men hoeft misschien niet zo pessimistisch te zijn als Laurens Van Krevelen ooit was (ooit directeur bij Meulenhoff, later iets belangrijks in hogere echelons van toen nog PCM). Die schreef dat de nadruk op wat hij consumentistische literatuur noemde (de enige literatuur die volgens hem zou overblijven) uiteindelijk zou leiden tot een ontwikkeling die vergelijkbaar was met de verplichting socialistisch-realistisch te schrijven in de voormalige USSR.

    Nu kun je, zoals jij ook doet, blijven wijzen op het feit dat auteurs als jij (en ook ik en nog een heleboel anderen) nog steeds werden/worden uitgegeven ondanks achterblijvende verkoop, dat uitgeverijen zelfs nog poëziebundels publiceren, al is het aantal fel afgenomen — ik zat ooit in de jury van de VSB-poëzieprijs; toen lagen er nog 183 bundels op tafel; voor de Grote Poëzieprijs nu zijn dat er nog 105, en daarbij zijn dan uitgaven in eigen beheer meegenomen (dat was bij de VSB niet zo) — terwijl ook de oplagen waarin ze gedrukt worden tegenwoordig rond de 300 liggen. Toen ik debuteerde in 1988 verschenen er nog 750 exemplaren van mijn bundel — ook al niet overweldigend, natuurlijk. Dat uitgeverijen het doen, heeft te maken met een voor uitgevers toch tamelijk unieke overtuiging dat zij zich — behalve als óók poortwachters — als hoeders van de literatuur in de oude zin van het woord beschouwen. Hét grote probleem van uitgevers die onder grote concerns zaten (Meulenhoff bij PCM destijds, De Bezige Bij nog steeds bij WPG, zoals vroeger ook alle Singel-uitgeverijen), is dat die concerns voor literaire uitgeverijen dezelfde winstverwachtingen hadden (en eigenlijk eisten) als voor andere takken in hun bedrijf. Terwijl een literaire uitgeverij idealiter werkt met een systeem van ‘interne subsidiëring’: de bestsellerauteurs betalen mee aan het uitgeven van volstrekt onrendabele, zelfs verlieslatende andere, als waardevol beschouwde literatuur. Ik heb met sommige van die CEO’s van die megabedrijven te maken gehad toen hier in Vlaanderen De Bezige Bij Antwerpen op volstrekt oneigenlijke gronden werd opgeheven (de uitgeverij die daarvoor Meulenhoff/Manteau heette, en waarbij ik vanaf 2007 uitgaf). Bij het opdoeken van de BB-A’pen werden er zulke vieze spelletjes gespeeld dat ik in de krant dreigde één van de CEO’s te stenigen met boeken als ik hem in een donker steegje tegenkwam. Ik kwam hem vervolgens tegen op een feestje van de BB A’dam, en hij vroeg of ik hem nog steeeds wilde stenigen. Zijn moeder maakte zich zorgen. ‘Dat is terecht’, zei ik, al zou ik niet al te dikke boeken naar zijn hoofd slingeren, beloofde ik.

    Uitgevers onder dat soort grote concerns hadden grote moeite om dat systeem van ‘interne subsidiëring’ nog vol te houden. De druk van bovenaf om geen poëzie en geen onrendabele boeken meer uit te geven, was groot. Of zoals Annette Portegies tegen mij verzuchtte toen alle Singel-uitgeverijen zich uit de wurggreep van WPG bevrijdden: ‘Hè hè, we hebben het eindelijk weer over bóéken’.

    We hoeven niet te verwijzen naar de USSR om gewoon in de (met name: grote) boekhandels te zien hoezeer de bestselleritis de boventoon is gaan voeren, om te weten dat boeken die niet de eerste maanden na verschijnen met honderden over de toonbank gaan (én niet tussendoor genomineerd worden voor iets publiekgeils), na twee maanden weer teruggestuurd worden naar de uitgever. Mijn ‘Zout’ is bijvoorbeeld allang uitverkocht, maar ik krijg geen tweede druk, want de verkoop ging niet snel genoeg. Het boek blijft leverbaar als p.o.d., maar ligt dus niet meer in de winkels, ook niet in de betere boekhandel. Tot zover de mogelijkheid van het publiek om keuzes te maken. Je ziet, ik ben inderdaad een ietsiepietsie somberder dan jij.

    Het hele punt van dat ‘anything goes’ intussen, is dat het geen ‘anything goes’ is, maar een verschijningsvorm van de neoliberale ideologie die niemand nog als ideologie herkent en die door politici gewoonlijk ‘de werkelijkheid’ wordt genoemd — vandaar dat partijen die die ideologie ter discussie stellen als ‘niet-realistisch’ worden afgeschilderd. Het ‘anything goes’ sluit juist de weg af naar elke poëticale discussie, terwijl literatuur nu juist leeft van verschillen en diversiteit, van het gesprek over ‘de juiste tekst’. Ik weet wel dat dat laatste — ‘juiste tekst’ — eng klinkt, maar het is veel minder dogmatisch dan jij misschien denkt. De kwestie die jij hierboven in je oorspronkelijke stuk ter tafel brengt — en ik vond ook dat Sam de Wilde dat deed; ik vond niet dat hij er per se veroordelend over was —, is de moeite van het discussiëren waard, en dient niet opgeborgen te worden achter een: ach, nou ja, alles is mogelijk, men doet maar. Natuurlijk gaan uitspraken daarover met oordelen gepaard, maar dat is niet erg als er een context is waarin die oordelen ter discussie gesteld kunnen worden. (Degene die ze velt meteen uitmaken voor rotte vis, geeft aan hoe permissief dat ‘anything goes’ in werkelijkheid is: niet.) Die context (meerstemmigheid) is er voor de meeste auteurs niet, hooguit voor auteurs die overal besproken worden, en dat zijn er maar een paar.

    Bourdieu staat hier natuurlijk ook in de kast, Rob. Uiteraard gaat dat over meer dan ik terloops in mijn vorige bijdrage suggereerde. Het is een van de belangrijkere werken over de structuur van het literaire veld, zoals het daar heet.

    Ik zit hier nu hevig te verlangen naar een goed glas op een goed terras. ‘Ja zeg, dat is deel van mijn wérk’, zeg ik altijd tegen mijn boekhouder die niets van mij en mijn drankbonnetjes begrijpt. Ik hoop dat we dat snel kunnen doen. ‘Het geluk van de kunst’ stuur ik vandaag nog op.

    Hartelijk, Marc.

    • Je boek is aangekomen, Marc, dank. Doorbladerend zie ik dat de dingen waarover het hier boven gaat, erin terugkeren (andersom natuurlijk: de dingen die je in het boek aankaart, keren hierboven terug). Ik ga het met belangstelling lezen.

      Ik hoop niet dat je mij schaart onder de mensen die recensenten voor rotte vis uitmaken. Dat doen mensen al zolang er gerecenseerd wordt, zoals je weet – het is alleen zo dat nu de mogelijkheid er is om het meteen met iedereen te delen. Met alle interessante en vervelende gevolgen van dien.

      En om Cole Porter te citeren:

      Good authors too who once knew better words
      Now only use four-letter words
      Writing prose.
      Anything goes.

      • Het is een beetje jammer dat in de discussie over kritiek zoveel verwarring ontstaat. Ik zie ook hier alweer mensen zeggen: ja, als je criteria opstelt waar literatuur aan moet voldoen… etc. Punt is dat in het zo geroemde ‘anything goes’ de wel degelijk ook dan gebruikte criteria aan het zicht worden onttrokken door het ‘maar een mening’ te noemen — terwijl tegelijkertijd vergeten wordt dat die ‘mening’ in een commercieel gestuurde omgeving wordt geformuleerd, waarbij de status van het medium bepalend is voor het gewicht ervan (niet die ‘mening’ zelf). Het omgekeerde van ‘anything goes’ is niet een door een politbureau geleide ‘juiste visie’ op literatuur, maar een klimaat waarin ieder gedwongen wordt zijn ‘mening’ te legitimeren en in verband te brengen met die van anderen. Ik vind het niet erg als criticus A of critica B dit-of-dat oordeel velt, als er maar een gelegenheid is voor critica C of criticus D om het daar mee oneens te zijn. Die gelegenheid is er nu niet of nauwelijks.

        Als auteur heb ik met critici overigens niks te schaften. Pleur een eind op, jongens.

        En als het om de ware aard van de criticus gaat, citeer ik graag het volgende:

        “In many ways the work of a critic is easy. We risk very little, yet enjoy a position over those who offer up their work and their selves to our judgment. We thrive on negative criticism, which is fun to write and to read. But the bitter truth we critics must face is that in the grand scheme of things the average piece of junk is probably more meaningful than our criticism designating it so.”
        — Anton Ego in ‘Ratatouille’ (geschikt voor kinderen vanaf 3 jaar)

  4. Michiel Suurmond zegt:

    Ik heb de bundel ‘Een man met goede schoenen’ net gelezen en hoop dat je die beknopte analyse (eerste alinea) nog eens gaat schrijven, Rob.
    Mooie verhalen weer!

    Tja, als je criteria opstelt waar literatuur aan moet voldoen, dan vind je ogenblikkelijk een slecht boek dat aan die criteria beantwoordt en je stuit op een prachtig boek dat er maling aan heeft. Op zichzelf zegt het niet zoveel, ‘Netflix’ of ‘geen-Netflix’.

    Zo’n laatste zin als van het titelverhaal, die in één pennestreek de suggestie van een verhaal achter het verhaal oproept, ja, onder meer daarom lees ik je verhalen zo graag. En toch ook weer niet, want je kunt je zo’n kunstgreep ook in een slecht verhaal voorstellen.

    Es gibt nur das Ganze.

  5. Pingback: Angenommen, wissenschaftliche Veröffentlichungen sind leicht zu lesen. Bald werden die Leute es noch zum Spaß lesen

  6. Pingback: Suppose the scientific publications are easy to read. Soon people will still be reading them for fun

  7. Lucy Arts zegt:

    Bravo Rob van Essen! Ik ben zo blij voor Lize dat je het voor haar boek (en dus voor haar! zo noodzakelijk voor haar!) opneemt. Met zinnige argumenten. Het ons-kent-onszwetswereldje waar de ene criticus de andere nablaat (Onno Blom heb ik nog nooit een zelfstandige, wezenlijke gedachte over literatuur horen uiten; alles wat hij erover zegt doet zeer want toont dat hij er geen jota van snapt). Geweldig dat je Lize, je geliefde of niet, verdedigt en de zwetsers schijnbaar onbewogen op hun nummer zet. Dank!

  8. Pingback: Stel dat wetenschappelijke publicaties makkelijk leesbaar zijn. Straks lezen mensen die nog voor hun plezier – Ionica Smeets

Plaats een reactie