al die dooie baasjes

(Speciaal voor iedereen die nu graag boeken en verhalen leest over pandemische toestanden (en dat zijn er tot mijn verbazing vrij veel, op sociale media tuimelen de leestips over elkaar heen): het verhaal ‘Al die dooie baasjes’ uit de bundel Elektriciteit, die in 2010 verscheen. Dit is de versie die ik twee jaar geleden bewerkte voor 2.3.74,  het  Literair Tijdschrift voor Grounded Science Fiction van uitgeverij Lebowski.)

 

Vanmiddag ging ik naar Johanna, om haar te helpen met de honden. Ik maakte een kleine omweg langs het Martin Luther Kingpark, omdat ik benieuwd was hoe hoog het monument voor de griepslachtoffers ondertussen was geworden. Al voordat ik bij het park was, hoorde ik het gehamer. Zo moeten scheepswerven vroeger geklonken hebben. Het monument begon ooit als een paar bosjes bloemen en wat houten kruisjes aan de rand van het grootste massagraf, maar ondertussen is het uitgegroeid tot een naar alle kanten uitdijende toren van hout waaraan door allerlei mensen wordt gewerkt. Elke bouwer voegt zijn eigen gedenkteken toe. Er wordt veel geruzied, en ondertussen wordt het ding steeds hoger, nog even en hij steekt boven de bomen uit. Ik zag dat er nu zelfs steigers omheen staan. Overal aan het hout hangen kaartjes, foto’s en verlepte bossen bloemen. Op het zwarte zand waarmee het massagraf is bedekt begint hier en daar al gras te groeien.
‘Ze hebben geen idee wat ze aan het doen zijn,’ zei een oude man die stond toe te kijken. ‘Dat ding stort in als ze zo doorgaan.’ Hij vertelde dat hij had meegeholpen met het vullen van de graven. Er klonk iets triomfantelijks door in zijn stem. Het valt me op dat meer bejaarden zo’n zelfingenomen toontje hebben. Ze gedragen zich alsof het een persoonlijke verdienste is dat ze immuun bleken voor de griep. Impliciet beweren ze daarmee dat de jongere generaties bestaan uit watjes die zich hebben laten verrassen.

Veel mensen zijn er nog steeds heilig van overtuigd dat de epidemie moedwillig in gang is gezet om de wereldbevolking te decimeren. De vraag is natuurlijk welke wereldregering of buitenaardse invasiemacht in godsnaam een planeet wil die voornamelijk wordt bevolkt door zestigplussers, maar de samenzweringstheoretici hebben ook daar een antwoord op. Juist het feit dat bejaarden geen griep kregen, zien ze als het definitieve bewijs van hun gelijk: als je in je virale aanvalsplan alleen de generaties spaart die zichzelf niet meer kunnen voortplanten, heb je de mensheid zó opgeruimd; en je moet ze niet allemaal tegelijk uitroeien, je moet mensen overhouden om de doden te begraven.

Terwijl ik stond toe te kijken, stortte een deel van het monument in. ‘Ik zei het toch,’ zei de bejaarde man naast me. ‘Ze doen maar wat, ze hebben geen plan.’ Niemand leek zich er veel van aan te trekken. Iemand die beklemd was geraakt werd kermend weggedragen, er werden ook wat lichamen weggesleept waarin geen leven meer leek te zitten, en daarna ging het gehamer weer verder. Het was allemaal volstrekt zinloos, maar het geluid van al die hamers klonk opgewekt, alsof er aan iets werd gebouwd dat nodig was om ons verder te helpen. De bejaarde man keek me aan en vroeg: ‘Hoe heb jij het overleefd?’
Je kunt met niemand meer aan de praat raken zonder dat op een gegeven moment deze vraag langskomt. Ik stel hem zelf ook regelmatig, moet ik toegeven. Eigenlijk is het enig juiste antwoord voor mensen onder de zestig: ‘Blijkbaar verkeerde ik in redelijke conditie en verder zal ook het toeval een rol hebben gespeeld,’ maar dat is niet wat ze willen horen, ze willen specifieke informatie, die hun bij een volgende epidemie van dienst kan zijn.
‘Citroenen,’ antwoord ik meestal, ‘drie per dag.’ (Het is nog waar ook. We deden het alle vier, voor de kinderen met honing, alleen bij mij werkte het.) ‘Ah, citroenen,’ herhalen ze dan, en je ziet ze bedachtzaam knikken.
Maar deze keer gaf ik geen antwoord. De vraag hoe je het hebt overleefd werkt alleen maar als je hem na je antwoord als wedervraag kunt stellen, en bij mensen die immuun zijn werkt dat niet, omdat je het antwoord al weet. (‘Hoe ik het heb overleefd? Dat zie je toch, ik ben gewoon te oud voor die onzin. Een beetje griep, kom op, in onze tijd liepen we daar gewoon mee door.’) Met andere woorden: als bejaarden aan je vragen hoe je het hebt overleefd, doen ze dat alleen maar om hun eigen superioriteit te bewijzen. Daarom stellen ze de vraag ook altijd op zo’n minzaam toontje, de onderliggende boodschap is: wat doe je hier eigenlijk, had jij ook niet dood moeten zijn?
Bejaarden vormen momenteel ongetwijfeld de meest gehate bevolkingsgroep. Het schijnt vrijwel onmogelijk te zijn vrijwilligers te vinden die bereid zijn verzorgingscentra draaiende te houden. ‘Wij zijn de nieuwe Marokkanen,’ hoorde ik een bejaarde man op het journaal zeggen. Waarna de verslaggever hem met de microfoon in het gezicht sloeg. Speels, en niet erg hard, maar toch; vroeger zag je dat soort dingen niet op het journaal. Zo nu en dan hoor je over bejaarden die in elkaar zijn geslagen. Dat gaat natuurlijk ver, maar hun zelfgenoegzaamheid is onverdraaglijk, dus ja, een tik is zo uitgedeeld. Wat ook steekt: het aantal zelfmoorden onder de overlevers stijgt, maar onder de bejaarden juist niet. Je zou bijna denken dat die de tijd van hun leven hebben, dat het feit dat ze immuun waren opweegt tegen hun status als paria’s.

Als je naar het journaal kijkt valt het ook op dat alle virologen het hebben overleefd. Ze maken een onzekere indruk, wat niet zo gek is nu ze van alle kanten wordt verweten dat ze ons niet bang genoeg hebben gemaakt. Ooit zullen er ongetwijfeld commissies worden benoemd die moeten onderzoeken wat er allemaal is misgegaan, maar daarvoor zal toch eerst de regering uit haar zelfverkozen ballingschap moeten terugkeren. Eergisteren was het bijna zover. ’s Middags zouden ze op Schiphol landen, maar daar hadden zich zoveel woedende demonstranten verzameld dat het vliegtuig na te hebben bijgetankt weer terugvloog naar IJsland. Het was misschien ook wat naïef van ze om hun terugkeer aan te kondigen. Wat hadden ze verwacht, bloemen, een muziekkorps? Ik zie al voor me hoe de komende weken het regeringsvliegtuig elke dag weer een poging zal doen op Schiphol te landen, en telkens weer wordt teruggestuurd. Het zou een mooie running gag worden, iets om elke avond het journaal mee te openen.

Ik verliet het park. Met het gehamer van de monumententimmeraars nog in mijn hoofd liep ik naar de Uiterwaardenstraat, waar Johanna’s huisdierenopvang is gevestigd. Ze krijgt steeds meer filialen, die net als haar eigen praktijk zijn gevestigd in voormalige kinderdagverblijven. Daarvan zijn er nu toch niet meer zoveel nodig. Elk filiaal biedt onderdak aan honden die rondzwerven of in verlaten appartementen worden aangetroffen. Mensen die door de gebeurtenissen alleenstaand zijn geworden en om een huisdier verlegen zitten, kunnen er gratis eentje komen uitzoeken. Verleden week vroeg ik Johanna of ze niet bang was dat er misbruik van haar werk wordt gemaakt, omdat ze mensen die van hun hond af  willen, een eenvoudige oplossing biedt: ze hoeven het beest alleen maar op straat te zetten, de medewerkers van Johanna doen de rest. ‘En wat dan nog,’ zei ze, ‘moet het allemaal perfect zijn, dan?’ Ze heeft gelijk, je moet toch ergens beginnen. Soms vind ik het jammer dat ze zich over de loslopende huisdieren heeft ontfermd, en droom ik van grommende meutes honden die door de straten zwerven van een stad waarin niemand meer naar buiten durft.
Wanneer ik bij haar aan het werk ben, zie ik geregeld mannen en vrouwen naar binnen staren. Dat moeten ouders zijn van kinderen die hier vroeger elke werkdag naartoe werden gebracht. Zombies, noemt Johanna ze. Maar dat zijn ze niet, ze vertonen wel degelijk emoties. Sommigen turen verbijsterd naar binnen, alsof wij door zwarte magie hun kinderen hebben veranderd in honden. Anderen kijken smekend, alsof ze ons willen bezweren de betovering weer ongedaan te maken. Mijn kinderen zaten ergens anders, in die straat kom ik niet meer. Ik heb ook een ander huis betrokken, er staat genoeg leeg. Soms vraag ik me af waarom ik de stad niet heb verlaten. Blijkbaar wil ik toch een beetje in de buurt blijven. Voor het geval dat. Maar er is geen geval dat, dus logisch is het allemaal niet.

Zodra ik bij Johanna naar binnen stapte, wist ik weer waarom ik hier kwam: hier was leven, hier hing de rijke, opgewekte geur van de wil tot eten en voortplanting, hier werd niet gerouwd of nagedacht. Het kabaal was hels, en na al die stilte op straat, die nog werd benadrukt door het hamergeklop in de verte, was dat een zegen. Er waren meer honden dan ooit, sommige zaten in oude kinderboxen, andere liepen vrij rond, in de binnentuin stonden grote gazen hokken met nog meer honden. De muren waren bedekt met kleurige schilderingen van vlinders en kabouters.
Johanna begroette me met een kort knikje, ze was net bezig met een bejaarde klant die een hond wilde uitzoeken. Bejaarden willen graag een grote hond, hoe vervaarlijker hoe beter, zo voelen ze zich veiliger op straat.  Ik weet niet waarom Johanna dit werk doet, of ze gedreven wordt door dierenliefde of dat ze geld krijgt van wat voor bestuur er momenteel dan ook voor probeert te zorgen dat de straten veiliger worden. Ik hoef dat ook niet te weten. Het belangrijkste is dat ik iets te doen heb. Anders sta ik straks ook ergens naast een massagraf met mijn eigen hamertje aan een monument te timmeren, en dat moment wil ik zo lang mogelijk uitstellen. Ik weet ook niet bij welk graf ik zou moeten zijn. Er is wel van alles bijgehouden, maar iedereen klaagt over de chaos van die lijsten en algemeen wordt vermoed dat ze volstrekt willekeurig zijn samengesteld.

Johanna stuurde me mee met Ramon, die met een bestelbusje zwerfhonden zou gaan ophalen in de buurt van het Amstelstation. Ramon kende ik nog niet, hij bleek een grote man met een zwarte baard. ‘Heb je niets stevigers voor me?’ vroeg hij terwijl hij me opnam. ‘Het is rustig genoeg op straat de laatste tijd,’ zei Johanna, ‘er wordt nauwelijks meer geplunderd.’
Terwijl we naar het busje liepen, vroeg Ramon of ik dit al eens eerder had gedaan. ‘Nee,’ zei ik, ‘ik werk meestal binnen.’ ‘Het stelt weinig voor,’ zei Ramon. ‘Ze springen zelf naar binnen.’ Hij keek me grijnzend aan. ‘Het is kinderwerk.’

Ze sprongen inderdaad zelf naar binnen. Nadat Ramon het busje had geparkeerd, zette hij de laaddeuren open. Er zaten tien kooien in de laadruimte, en in elke kooi legde Ramon wat slachtafval. De honden liepen op het busje af, sprongen naar binnen en renden een kooi in. Je hoefde alleen maar het deurtje achter ze te sluiten. Het was zo eenvoudig dat het me teleurstelde. Ik had liever gehad dat het moeizamer zou gaan, dat er netten aan te pas zouden komen, dat het gepaard zou gaan met gegrom en geblaf, dat het hard en gevaarlijk werk zou zijn waar je littekens aan overhield. Dat was eigenlijk ook het probleem met de griep: dat je er geen littekens aan overhield. Niemand kan aan je zien of je het hebt overleefd of dat je het helemaal niet hebt gehad.
‘Valt mee hè?’ riep Ramon. Ik knikte. Ik zag mezelf vechten met een hond die me doodbeet. Ik hoopte dat ik daar vannacht van zou dromen. Je kan beter dromen van honden dan van mensen. Ik vroeg Ramon waar hij het slachtafval vandaan haalde waarmee hij de honden lokte.
‘Wat denk je,’ zei hij. ‘Ze eten elkaar op. We vangen honden met honden.’

Tot de griep uitbrak, had Ramon een restaurant gehad. ‘Tot er niemand meer buiten de deur ging eten,’ zei hij. Hij had nog een tijdje maaltijden aan huis bezorgd, maar elke bezorger die hij aannam, was ziek geworden. Toen was het gauw bekeken. Hij had gehoord dat mensen die Griep heetten hun leven niet zeker waren geweest tijdens de epidemie. ‘Er is er eentje achter een scooter door de Rivierenbuurt gesleept,’ zei hij. ‘Een paar anderen zijn in hun huizen levend verbrand.’ Die verhalen had ik ook gehoord.

Met een busje vol onrustige honden reden we terug. Er was weinig verkeer. Eigenlijk is de stad te groot voor ons geworden. Je schrikt als je ziet in hoe weinig huizen ’s avonds licht brandt. We passeerden troepen kinderen die gewapend met stenen ruiten ingooiden van leegstaande panden. ‘Dat hadden wij vroeger ook wel gewild hè?’ riep Ramon me toe. Hij had het raampje omlaag gedraaid en stak routineus zijn middelvinger op tegen elke bejaarde die we tegenkwamen. Op de autoradio werd gediscussieerd over de naweeën en de consequenties van de epidemie. Hoeveel slachtoffers er zijn gevallen, is nog onduidelijk. Het is raar, maar telkens als de getallen naar beneden worden bijgesteld denk ik: ze zouden dus nog kunnen leven. Het is een volstrekt onlogische gedachte, ik vraag me af of anderen die ook hebben.
Toen we langs het Martin Luther Kingpark reden, zag ik dat het monument inmiddels boven de bomen was uitgekomen. Er werd nog steeds druk aan gewerkt, zelfs in de auto konden we het getimmer horen.
‘Dat ding begint steeds meer op een grote brandstapel te lijken,’ zei Ramon.
‘Ja, maar voor wie,’ zei ik. Op de radio las een nieuwslezer het bericht voor dat de regering zojuist op Schiphol was geland. Ramon zei: ‘Daar heb je je antwoord.’
Ik lachte. Ook al konden ze er misschien niets aan doen, ik zou ze zelf aan het hout vastbinden als het moest.
Ramon deed de radio uit. ‘Wat denk je,’ vroeg hij, ‘wordt er nu meer of minder geneukt dan vroeger? Niet in absolute aantallen, maar naar verhouding.’
Ik haalde mijn schouders op. Door mij minder, maar voor het gemiddelde zou dat niet veel uitmaken.
‘Ik denk: meer,’ zei Ramon. ‘Maar dan zonder uitgebreid voorspel.’ Hij keek me spottend aan. ‘Is er toch nog iets goeds uit voortgekomen, hè?’ riep hij. ‘Of hou jij van uitgebreid voorspel?’ Hij begon hard en schamper te lachen. In de laadruimte achter ons begonnen de honden te janken. Ramon gaf een klap op de wand die de cabine van de laadruimte scheidde. ‘Jullie baasjes zijn dood!’ riep hij. De honden bleven janken.

 

 

 

 

 

Dit bericht werd geplaatst in Geen categorie, verhalen en getagged met , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

2 reacties op al die dooie baasjes

  1. Rob van Dam zegt:

    Erg mooie crisisimpressie! De hondenopvang in het kinderdagverblijf is een geweldige vondst.

Plaats een reactie