Ooit schreef ik voor drie achtereenvolgende nummers van Schrijven Magazine een driedelige cursus Korte Verhalen Schrijven, waarbij ik dacht: ik probeer eens iets anders, luchtig maar ondertussen.
DEEL EEN
Welkom. We gaan het hebben over het schrijven van korte verhalen. Wat moet je doen als je een goed kort verhaal wil schrijven? Als je een goed kort verhaal wilt schrijven, moet je gele sokken dragen.
Dat kan je niet menen.
Nee. Hoewel, gele sokken kunnen geen kwaad. Zeker als je nooit gele sokken draagt. Verras jezelf eens. Als je een comfortzone hebt, moet je je laptop of je kladblok net náást die zone leggen, en dan aan het werk gaan.
Leuk, maar nu serieus.
Als je een goed kort verhaal wil schrijven moet je een verhaal schrijven.
Nee, werkelijk?
Ja, je moet een verhaal schrijven – en dus geen anekdote, geen aangeklede mop. Een verhaal is heel wat anders dan een grappige, vreemde of frappante gebeurtenis.
Ken je het verhaal ‘De kus’ van Anton Tsjechov? Een paar jaar gelezen gaf de Engelse criticus James Wood een lezing waarin hij dat verhaal uitgebreid behandelde. (Die lezing is onder de titel ‘Echt kijken’ opgenomen in Woods bundel Tintelingen.) In ‘De kus’ wordt een onervaren Russische legerkapitein tijdens een feestje in een verduisterde kamer gekust door een vrouw die hem voor iemand anders aanziet. De kapitein is er helemaal van ondersteboven, zoiets is hem nog nooit gebeurd, maar als hij het verhaal later aan zijn legermaten wil vertellen, ontdekt hij dat het helemaal geen verhaal is – hij is binnen de minuut klaar, zijn collega’s zijn niet onder de indruk, de kapitein zelf is teleurgesteld. Zijn verhaal was helemaal geen verhaal, het was een anekdote.
Het echte verhaal is wat er voor en na het voorval in de donkere kamer met de kapitein gebeurde, het echte verhaal gaat over het onvermogen zijn verhaal te doen, het echte verhaal is geschreven door Tsjechov. Met andere woorden: de anekdote is nooit het verhaal.
Maar als je zo’n anekdote goed opschrijft, dan…
Dan blijft het een anekdote. Een verhaal gaat niet over een verrassend voorval, een verhaal gaat over personages die dingen meemaken. En daarbij moet je vanuit die personages denken. Ze zijn geen zetstukken waarmee je willoos over het bord kunt schuiven om een bepaald effect te bereiken. Als je een anekdote schrijft, zeg je: kijk eens wat ik heb verzonnen! Als je een verhaal schrijft, zeg je: kijk eens wat mijn personages meemaken! En het is helemaal niet verkeerd als je ook zelf een beetje door die belevenissen wordt verrast.
Wat me op het volgende punt brengt: als je een verhaal schrijft, heb je personages nodig.
Ja hèhè, dat is nogal logisch.
Goed luisteren: personages, meervoud. Ik kom vaak verhalen van beginnende schrijvers tegen waarin sprake is van maar één personage, iemand die bijvoorbeeld door de stad loopt of in de trein zit en zijn of haar leven overdenkt, om aan het eind een al dan niet dramatische conclusie te trekken. Soms is er enige interactie met voorbijgangers, medepassagiers, honden of katten, maar dat is zelden genoeg voor een verhaal.
Een verhaal heeft dialoog en beweging nodig. Twee personages is beter dan één. Laat je eenzaam rond dolende personage dus meteen op de eerste straathoek een buurvrouw tegenkomen die haar hond uitlaat, laat ze met elkaar praten. Dan heb je in ieder geval woorden die in de buitenlucht klinken, en niet alleen in het hoofd van je eenzame personage. Laat ze met elkaar praten, laat ze reageren op wat op dat moment gebeurt; laat ze niet alleen peinzen over dingen die in het verleden hebben plaatsgevonden. Je personages moeten niet alleen in de achteruitkijkspiegel kijken, laat ze in godsnaam ook blikken om zich heen werpen, en naar de toekomst.
Maar dan ben je er nog niet, ze moeten ook wat beleven. Als je die twee daar op die straathoek hebt neergezet, raad ik je aan om over dat kruispunt een vrachtwagen aan te laten komen scheuren en dan bij voorkeur een vrachtwagen waarvan de remmen het niet meer doen – alleen maar om wat beweging in je personages te krijgen. En in jezelf, als schrijver. Waarom zou je jezelf niet verrassen? Als je met je handen in het haar zit en je afvraagt hoe het in godsnaam verder moet, ben je goed bezig.
Uit je comfortzone.
Precies. Misschien beslis je dan wel dat het beter is om het verhaal vanuit het perspectief van de vrachtwagenchauffeur te schrijven.
Of vanuit de hond van de buurvrouw.
Kijk uit met honden. Daar komen we nog op terug. Maar stop in ieder geval dialoog en actie in je verhaal.
Maar er zijn toch ook prachtige verhalen waarin nauwelijks iets gebeurt? Melancholische verhalen waarin sfeer wordt opgeroepen, verstilde observaties waarin vooral wordt gesuggereerd…
Zeker. Dat kan allemaal, maar ik zou daar nog even mee wachten. Ik wil niet beweren dat al je verhalen op Mission Impossible 2 of Diehard 3 moeten lijken, maar je moet die vrachtwagen eerst je verhalen binnen laten denderen voor je erover kan gaan nadenken hem een keer weg te laten.
En die personages, moeten die aan het eind van het verhaal veranderd zijn door wat ze is overkomen?
Waarin? In dieren? Zakjes rijst? Kabouters op roze fietsjes?
Nee, ik bedoel, moeten ze andere mensen zijn geworden, ‘sadder and wiser’, door wat ze hebben meegemaakt? Dat ze niet meer dezelfde mensen zijn als aan het begin van het verhaal?
Ach welnee, dat klinkt veel te schematisch, en ook wat braaf. ‘Het leven heeft mij, Goddank, bijna niets geleerd,’ schreef Nescio ooit. Personages mogen aan het eind nog net zo dom of slim zijn als aan het begin. Je mag hopen dat de lezers een beetje veranderd zijn na je verhaal, omdat ze opeens beelden voor zich zagen die nieuw voor ze waren, of op gedachten zijn gebracht waarmee ze nog wel even bezig blijven.
Die lezers zijn belangrijk. Zonder lezers ben je nergens, schrijven is een dienstbaar beroep. Elk verhaal is een samenzwering tussen schrijver en lezer. Een samenzwering tussen gelijken, ook al ben jij dan degene die het allemaal verzint. Je wilt je lezers erbij houden, en daarom moet je ze niet overbluffen. Dat heeft te maken met wat ik net over anekdotes zei. Om dat goed uit te leggen moet ik iets over het einde van verhalen zeggen.
Het einde? Maar we zijn net begonnen. Kunnen we niet gewoon eerst het begin behandelen… En dan het middenstuk…
Het begin komt nog, en wie weet het middenstuk ook. Maar eerst het einde. Je hebt een verhaal verzonnen, dat ging niet vanzelf, maar je bent erg tevreden, vooral met het verrassende einde dat je hebt bedacht. Maar als iets in staat is je verhaal te bederven, is het wel een verrassend einde, de verbluffende slotalinea die alles wat vooraf ging in een ander licht zet.
Je bent natuurlijk al wel zover dat je doorhebt dat je een verhaal niet kunt eindigen met een personage dat wakker wordt en zich realiseert dat alles wat er in de voorgaande pagina’s is gebeurd niets meer was dan een droom. Maar er zijn meer verrassingen te bedenken dat alleen het ‘o het was maar een droom’-einde. Zo kan je bijvoorbeeld spelen met het perspectief. De lezer dacht al die tijd dat de verteller een mens was, maar het was een hond. Verrassing! Of je kan opeens een alwetende verteller introduceren met een onverwachte mededeling: ‘Bertus heeft nooit geweten dat zijn mysterieuze weldoener niemand minder was dan zijn echte vader, die een privédetective had ingehuurd om hem op te sporen.’ Kortom, alles is anders dan de lezer dacht, en hiermee zijn we weer terug bij de anekdote, de aangeklede mop.
En wat is daar ook weer tegen?
Het is niet eerlijk tegenover je lezers en ook niet tegenover je personages. De lezers zijn je gelijke. Je mag ze best op het verkeerde been zetten, maar het is niet de bedoeling dat je ze aan het eind van je verhaal de benen onder het lijf vandaan schopt, alleen omdat je hoopt dat ze je verzinsels bewonderen.
Erger nog, zo’n verrassend ‘Alles is anders dan je dacht’-effect gaat altijd ten koste van je personages. Hoe kan je een goed beeld van je personages geven als je voor het effect dat je voor de slotalinea bewaart van alles moet verzwijgen? Vergeet die slotalinea, vergeet dat verrassingseffect, gooi meteen bij het begin van je verhaal alle kaarten op tafel. Je personages zijn belangrijker dan het plot. Wat overigens niet betekent dat je die personages met fluwelen handschoenen moet aanpakken. Kurt Vonnegut zei ooit dat schrijvers van korte verhalen een sadist voor hun personages moesten kunnen zijn.
Dus je moet die vrachtwagen over ze heen laten rijden als het nodig is?
Zeker, meteen, zonder enige aarzeling. En met dit opwekkende beeld besluiten we deze eerste sessie. Maar wat zit je opeens vreemd om je heen te kijken, wat is er met jou aan de hand?
Ik geloof dat ik wakker word – was dit alleen maar een droom?
Kom op, niet zo flauw. Tot de volgende keer.
DEEL TWEE
Je zit al klaar, zie ik, en je hebt er zin in.
Zeker!
Dan gaan we verder met onze cursus over het schrijven van korte verhalen. Laten we het nu dan eens systematisch aanpakken. Hoe begin je je verhaal?
Met de eerste regel.
Ja, heel goed. Maar waarom eigenlijk? Veel schrijvers zitten op hun pen te kauwen of op het toetsloze deel van hun toetsenbord te trommelen terwijl ze wanhopig een goede beginzin proberen te verzinnen, de zin die de lezer meteen het verhaal intrekt, de zin die nog generaties lang zal worden geciteerd, in gevels zal worden uitgehakt, met ruimtesondes zal worden meegestuurd naar andere beschavingen…
Nou nou.
Maar waarom voorkom je al dat kauwen of trommelen niet door gewoon ergens anders te beginnen? Als je verhaal toch al in je hoofd zit, waarom begin je niet met die ene scène die je al helemaal voor je ziet, of waar je zo blij mee was toen je hem verzon? Van daaruit kan je naar voren werken, of naar achteren – en het zou zo maar kunnen dat je na het schrijven van die scène denkt: wat een goede eerste scène zou dit zijn, weet je, hier begint mijn verhaal gewoon. Dan moet je waarschijnlijk wel de ideeën die je over je verhaal had ontwikkeld een beetje omgooien, maar dat kan nooit kwaad, onthoud onder het schrijven voortdurend dat niets vast staat.
Maar als je toch gewoon bij de eerste regel wilt beginnen?
Dan moet je je fantasieën over eeuwige roem even elders parkeren. Het belang van een eerste zin wordt vaak geweldig overschat. Er is geen enkele reden om lezers vanaf de hoge duikplank met een driedubbele salto het water in te laten duiken. Het mag, zeker, maar je kunt ze ook vanaf de kant rustig het water in laten glijden. Kijk eens goed naar de volgende beginzinnen van wereldberoemde verhalen: ‘Mevrouw Moony was een slagersdochter.’ ‘Toen de telefoon ging vroeg de man met het grijze haar aan het meisje met een behoorlijke dosis voorkomendheid, of ze misschien liever niet wilde dat hij opnam.’ ‘Dhr. Duffy woonde in Chapelizod omdat hij zo ver mogelijk van de stad wilde wonen waarvan hij een ingezetene was en omdat hij alle andere voorsteden van Dublin miezerig, modern en pretentieus vond.’ Ze zijn respectievelijk van James Joyce, J. D. Salinger en nog eens Joyce. Wat valt je op?
Tja, ze zijn niet erg spectaculair.
Precies, het zijn vrij neutrale mededelingen. Geen toeters, geen bellen. We zijn rustig het water ingegleden. Zelfs beroemde beginzinnen als die van Kafka over Gregor Samsa en van Nescio over de Sarphatistraat, zinnen die ik hier niet hoef te citeren omdat je ze al uit je hoofd kent…
O, eh, ja, absoluut…
…zijn op zich kalme mededelingen, die de lezer voorbereiden op de rest. De lezer staat klaar om het verhaal ingesleurd te worden – maar dat moet de tweede regel doen. Die is pas belangrijk, veel belangrijker dan de eerste. Om van de derde, de vierde en de vijfde maar te zwijgen.
Oké, ik begrijp het. Maar het zijn wel allemaal zinnen van dode schrijvers.
Drie recente voorbeelden dan. ‘Toen ik op een ochtend mijn gordijnen opentrok zag ik dat een deel van het strand met rood-wit lint was afgezet.’ ‘Ron reist het liefst op zijn verjaardag of op Vaderdag.’ ‘Het gezelligste huis in Balkbroek was dat van Bert en Josephina Bex.’ Van respectievelijk Bertram Koeleman, Kira Wuck en Marente de Moor. Kijk nog eens goed naar die laatste zin, die van De Moor. Wat valt je op?
Dat het ook in Balkbroek gezellig kan zijn?
Ja, ook dat, maar ik bedoel iets anders: de schrijver noemt voor- en achternaam van haar personages. Joyce doet iets vergelijkbaars met die zin over ‘Dhr. Duffy’. Dat zijn bewuste keuzes, en die hebben te maken met de toon van je verhaal, en de afstand die je tussen lezer en personage wilt bewerkstelligen. Bij schrijfcursussen die ik geef zie ik vaak dat cursisten in de eerste zin van hun verhaal hun hoofdpersonage introduceren met voor- en achternaam, zonder dat ze zich helemaal bewust zijn van de consequenties van die aanpak. Laat ik voor de gelegenheid een voorbeeld verzinnen: ‘Frederike Plasman zat op de rand van haar bed en telde haar tenen.’
Frederike Plasman, die ken ik, die woonde vroeger naast ons.
Stel je niet aan, dat kan niet, ik heb die naam gegoogeld en ze bestaat voor zover ik weet niet.
Is dat belangrijk, dat je geen namen van bestaande mensen kiest?
Er is geen wet die het verbiedt. Je kan er zelfs mee spelen, zoals Hans Vervoort, die ooit in een verhaal een wat sullige echtgenoot de naam Herman van Veen meegaf. Dat werkte op een bepaalde manier erg grappig. Het kan ook anders uitpakken. In de novelle The Day of the Locust van Nathaniel West komt een Homer Simpson voor. Dan zie je toch meteen een corpulent geel tekenfilmpersonage voor je. Dat is nooit Wests bedoeling geweest, hij schreef het boek in 1939, maar de lezer zit er maar mee.
Terug naar Frederike. Wat is het effect van een beginzin als: ‘Frederike Plasman zat op de rand van het bed en telde haar tenen’? Door het noemen van haar volledige naam schep je afstand tussen lezer en personage.. De lezer kijkt toe, misschien zelfs een beetje vanuit de hoogte. Het verhaal zou heel goed satirisch kunnen worden, zeker als de gekozen voor- en achternaam ook nog iets vreemds of koddigs hebben, zoals Plasman hier, of Bex, bij De Moor, waar in dezelfde zin dan ook nog eens de term gezelligheid wordt gecombineerd met een plaatsnaam die het beeld van een kleine en wie weet bekrompen gemeenschap oproept. Dit is een effect om rekening mee te houden. Er is niets mis mee, maar kijk uit wat je doet. De vraag is hoe ver of dichtbij je de lezer bij je wilt personage hebben. Je eerste zin zet de toon, vergeet dat niet.
Ik geef drie voorbeelden van eerste zinnen:
1. ‘Frederike Plasman zat op de rand van het bed en telde haar tenen.’
Frederike is een vreemde voor de lezer, anders hoefde ze niet met voor- en achternaam te worden voorgesteld. Met andere woorden: de lezer zit op een tribune en ziet de scène zich afspelen op het podium.
2. ‘Frederike zat op de rand van het bed en telde haar tenen.’
Meteen is de toon intiemer. Frederike is een kennis van de lezer geworden, die lezer bevindt zich nu in dezelfde kamer, zit bij wijze van spreken naast haar op de rand van het bed.
3. ‘Ik zat op de rand van het bed en telde mijn tenen.’
Dichterbij kunnen lezers niet komen: ze zitten in het hoofd van Frederike, ze zijn Frederike geworden, op een bepaalde manier.
Maar bij die laatste versie mis je als lezer veel informatie: je weet niet hoe de ik heet, je weet nog niet dat ze een vrouw is…
Dat kan eenvoudig verholpen worden in de volgende zinnen. Je kan bijvoorbeeld in de tweede zin iemand, een echtgenoot, vanuit de badkamer laten roepen: ‘En Frederike? Hoeveel tenen zijn het vandaag?’
Hij kan vanuit de badkamer zien dat ze haar tenen telt?
Hij weet precies hoe laat het is, leer hem Frederike kennen.
Die voorbeeldzinnen staan in de verleden tijd. Is dat beter dan tegenwoordige tijd? En hoe kies je welke tijd je wilt gebruiken?
Het een is niet beter dan het ander. Maar er is wel verschil, zet de zinnen maar eens in tegenwoordige tijd. Het verhaal wordt meteen actiever, urgenter, alsof je er nog meer ooggetuige van bent. Bij tegenwoordige tijd breng je de lezer dichterbij het verhaal, het ontwikkelt zich waar je bij staat; er kan nog van alles misgaan. Bij verleden tijd is de onbewuste aanname dat het verhaal al voorbij is; je krijgt iets te horen dat al afgelopen is, en dat zorgt voor een wat kalmere stemming: alles wat mis kan gaan, is al misgegaan. Ik vraag cursisten wel eens hun verhaal te herschrijven in een andere tijd, verleden tijd in plaats van tegenwoordige, of andersom. Vaak krijgt zo’n verhaal dan een heel andere toon. Ik ken dat ook wel bij m’n eigen werk. Soms denk ik: nee, dit verhaal moet toch in de tegenwoordige tijd. Maar zo’n keuze kan het verhaal niet alleen een heel andere toon geven, maar ook een heel andere kant opsturen.
Maar er zijn geen regels voor welke tijd je het beste kunt gebruiken?
Nee, dat hangt af van het verhaal dat je wilt vertellen, en hoe je dat wilt doen. Er zijn geen regels! Je hebt spellingsregels en grammaticaregels, maar verder mag je bij het schrijven van verhalen doen wat je wilt.
En dan komt alles goed?
Dat zou mooi zijn, maar zo werkt het niet, er zal hard moeten worden gewerkt. En met deze opwekkende mededeling besluiten we de sessie van vandaag.
DEEL DRIE
Ha, gelukkig, daar ben je weer. Kom, we gaan verder met de cursus over het schrijven van korte verhalen. Maar wat kijk je bedrukt. Is er iets?
Ja, ik vraag me af wat eigenlijk het nut hiervan is. De vorige keer besloot je de sessie met de mededeling dat je bij het schrijven van korte verhalen mag doen wat je wilt, dat er geen regels zijn.
Precies! En daarom beginnen we vandaag met een gedicht. Het is van Riekus Waskowsky, heet ‘Aars Poetica’ en komt uit de bundel Wie het eerst zijn stenen kwijt is… en gaat als volgt: ‘Dichten is net als koken:/ je pleurt maar wat in de pan// als je koken kan.’ Wat hier over dichten wordt gezegd, geldt ook voor proza.
En wat moeten we hier van leren? Dat er inderdaad geen regels zijn?
Dat zou je misschien denken, maar het ligt iets subtieler. Het gaat om de laatste regel: als je koken kan. Pas als je de kunst van het koken tot in je vingertoppen beheerst, kan je kijken wat er toevallig nog in de koelkast ligt en daar dan een uiterst geslaagde maaltijd van maken door alles maar zo’n beetje achteloos in de pan te pleuren. Als je van je levensdagen nog nooit een goede maaltijd hebt gekookt, gaat dat je niet lukken. Je moet eerst iets beheersen voor je kan pleuren, daar komt het op neer. Picasso moest ook eerst weten hoe het menselijk lichaam in elkaar zit voor hij het kon vervormen. Met andere woorden: er zijn geen regels maar dat geldt alleen voor degenen die de regels kunnen toepassen.
Wat betekent dat nou weer?
Dat je nog even moet blijven zitten tot we klaar zijn, want ik wilde nog een paar dingen behandelen.
Heel fijn. Dan ga je nu zeker meer vertellen over het middendeel van verhalen?
Hoezo?
Je hebt het de vorige keren gehad over het begin en over het eind, dus ik neem aan dat we het nu over het middendeel gaan hebben.
Er is geen middendeel.
Pardon? Kom nou, je hebt toch een begin, een middendeel en een eind?
Welnee, dat is helemaal niet zo. Als het om middendelen gaat, ben ik het helemaal eens met Renate Dorrestein, die in haar boek Het geheim van de schrijver (lezen!) schrijvers op het hart bond het middendeel van hun roman ver te slaan. Dat geldt ook voor schrijvers van korte verhalen. Zodra je de stukken op het bord hebt gezet, kan je aan het eindspel beginnen. Schrijvers hebben nog wel eens de neiging om, zodra de personages en de complicaties zijn geïntroduceerd, er eens uitgebreid voor te gaan zitten om alles goed uit te smeren, uit te werken, te illustreren en te expliciteren maar dat is niet nodig, dat maakt je verhaal statisch, dat houdt alleen maar op. Het schrijven van korte verhalen is het beklimmen van een spitse berg. Er is aan de top geen plateau waar je rustig kan gaan rondlopen om van het uitzicht te genieten en eens goed na te denken. Het enige wat je kan doen is: meteen weer naar beneden. Om het nog erger te maken: het schrijven van een kort verhaal is het beklimmen van een berg op de kortste dag van het jaar. Zodra je boven bent, moet je weer naar beneden, anders word je door het donker overvallen en eindig je in een rotsspleet.
Maar als je nou voldoende voedsel, en een zaklamp…
Niets daarvan. Omhoog, meteen weer omlaag, voor donker thuis. Of zoals Kurt Vonnegut ooit schreef: ‘Begin zo dicht mogelijk bij het einde.’ Het heet niet voor niets kort verhaal hè. En juist omdat je het kort moet houden, is het een van de moeilijkste genres. Een tip: kijk of je de eerste alinea van je verhaal niet gewoon kunt schrappen. Vaak heb je de neiging om te beginnen met een introductie over de tijd, de plaats, de personages. Die kan vaak weg. Verwerk die informatie in het verhaal, in de handeling, in de dialogen. Maar kijk uit hoe je dat doet, vaak kan het geforceerd overkomen, zeker wanneer je kiest voor een personaal perspectief, waarbij je in het hoofd van een van de personages zit. Kijk eens naar het volgende fragment. Hoofdpersoon Johannes zit aan de ontbijttafel de krant te lezen en denkt er het zijne van.
Hij is gek ook, dat hij bij het ontbijt over oorlogen leest. Daar heeft niemand toch wat aan? Hij neemt een slok koffie en probeert niet naar de foto’s van slachtoffers te kijken. Niet omdat ze hem van streek maken, maar omdat ze hem niets meer doen.
‘Ach kijk, chagrijnige man leest krant.’
Hij kijkt op. Suzanne, zijn oudste dochter. Ze gaat tegenover hem zitten en schuift het lege bord dat voor haar staat met een bruusk gebaar van zich af. Hij laat zijn krant zakken en knikt haar glimlachend toe. Zeker weer laat geworden gisteren.
Nou, niets mis mee toch?
Toch wel. Het lijkt een detail, maar bij de mededeling ‘Suzanne, zijn oudste dochter’ verlaten we het hoofd van de man en duikt even een alwetende verteller op, die meteen nadat hij zijn informatie heeft verschaft de honneurs weer overdraagt aan het oorspronkelijke perspectief. Als je wil dat de lezer je perspectief gelooft, moet je er zelf ook in geloven – en deze man weet al dat Suzanne zijn oudste dochter is, dat denkt hij echt niet elke ochtend als ze aan de ontbijttafel aanschuift. (Tenzij hij dementeert en elke dag oefent – maar dan heb je weer een ander verhaal.) Zonder deze momenten waarop het perspectief ven hapert wordt je verhaal beter, sneller, vanzelfsprekender, een autonoom geheel dat op zichzelf kan staan.
Maar nu weten de lezers nog niet wie Suzanne is.
Dat is eenvoudig op te lossen. Je kan haar iets laten vragen als: ‘Mag ik een stukje krant, pap?’
Maar met die vraag weten de lezers nog niet dat ze de oudste dochter is.
Nee – zie je nu hoe verleidelijk het is om dergelijke tussenvoegsels te gebruiken? ‘Suzanne, zijn oudste dochter.’ Als je erop let, kom je dergelijke oplossingen overal tegen, ook bij gevestigde schrijvers. Maar lezers kunnen best even door zonder dat ze meteen weten wie Suzanne is, dat roept zelfs spanning op. Ze mogen best een paar alinea’s in het ongewisse blijven. Vraag je in ieder geval af hoe noodzakelijk de informatie is die je wilt overdragen. Als schrijver moet je geen informatie overdragen, je moet beelden oproepen.
Besteed daarom ook aandacht aan het decor van je verhaal, de ruimtes waarin je personages zich bevinden en bewegen. Je wil dat de lezer een beeld heeft, een specifieke ruimte voor zich ziet. Laat de lezer dus die ruimte zien, door een paar goedgekozen woorden. ‘Een kamer’ is abstract. ‘Een kamer met boekenkasten tot aan het plafond’: meteen zie de lezer iets, zonder dat je ook nog de vloerbedekking, de kleur van de gordijnen of het meubilair hoeft te beschrijven. Bovendien zeggen die boekenkasten ook iets over de bewoner van die kamer. Kies dus een veelzeggend detail, dat is effectiever dan een uitgebreide beschrijving. En om effectief te zijn, hoef je niet eens objecten te noemen. ‘De kamer was zo schoon dat ik de neiging kreeg mijn schoenen uit te doen.’ Ook dan ziet de lezer iets voor zich, ook al noem je geen concrete dingen.
En je weet meteen iets over de verteller: hij is niet blind en hij draagt schoenen.
Ja, geestig. Wat de lezer ook helpt om het decor voor zich te zien: kleuren noemen, afmetingen (is het een grote kamer, een kleine?). Maar noem dus niet alle afmetingen en alle kleuren van alle objecten die zich in het blikveld van je personage bevinden. Kies! Het noemen van materialen kan ook goed werken. Als je je personages op een terras laat zitten, ziet de lezer meteen het hele café voor zich als je noemt waarvan de stoelen zijn vervaardigd. Hout? Riet? Plastic? Ruwe diamant?
Ruwe diamant, dat zit vast niet lekker.
Zie je wel, je hebt meteen een indruk.
Nog iets anders: als ik lesgeef valt me altijd op dat bij de schrijvers in spe de schrijfopdrachten die ze tijdens de les moeten maken vaak beter zijn dan de verhalen die ze thuis moeten schrijven – spontaner, humoristischer, met meer vondsten, meer schrijfplezier. Alsof het feit dat ze nauwelijks tijd hebben om uitgebreid na te denken vermogens aanboort die anders slapend blijven. Probeer dus zo te schrijven alsof je nog niet weet hoe het afloopt, waar het heen gaat, wie er allemaal een rol gaan spelen, geniet van het moment dat je schrijft. Ook dat is een versie van ‘in de pan pleuren’.
Ja, alles goed en wel met die spontaniteit, maar wat doe je dan als je vast komt te zitten?
De schrijver Dashiell Hammett zei ooit: als ik niet meer weet hoe het verder moet, laat ik een man met een pistool de kamer binnenkomen.
Een man met een pistool? En dan?
Precies!